Het leven doet uiteindelijk haast niets
dan dit verdovend wiegen boven jaren.
Je kunt dat ook positief bekijken: in het niets ligt je verweer tegen de tijd. Of, in dichterlijke termen: in de stilte van het verzwijgen kun je het voorbijgaan toch even keren. In stomme beelden, zoals het beeld van het hondje, wordt niets expliciet gezegd, maar juist daardoor wordt de beweging van het verdwijnen even stilgezet. Omdat dit zo mooi verwoord wordt in ‘Klein Requiem’, citeer ik het hele gedicht:
Hij had het ophouden van mensen in gedachten,
een laatste zweem van harmonie
die, na de aanslag op de ziel,
hen weer de stem gaf die in vroeger dagen
aan de dingen en het licht toeviel.
Een ander spreken, los van woorden,
kwam hem toen de lippen openbreken.
Toen vielen hem de laatste beelden in:
een man die zich over het
altijd wijkend water neeg.
De laatste beelden zijn die van het eerste begin, zoals in het beeld van de verdrinkende hond het zwemmen gesuggereerd wordt.
Je kunt dit zien als een poëticale uitspraak van Hertmans: poëzie zwemt tegen de stroom in, verbindt begin en eind in beelden die nooit letterlijk uitgelegd worden. Figuurlijk staat dat in de volgende regels, uit het gedicht ‘Moraliteit’:
Rijm is niet dat wat rijmt,
het is wat het begin onvatbaar maakt
door het naderen van het eind.
De vergelijking tussen de dichter en de hond is geen toeval. De bundel heet niet Goya's hondje, wat onpoëtisch zou zijn, maar Goya als hond. Het poëtische ligt in de voorstelling van het ene als het andere: de schilder wordt zijn object, de mens het dier, de kijker het ding dat hij bekijkt. Dat lijkt wel een procédé in deze bundel. Voortdurend wordt beklemtoond hoezeer het andere eigenlijk een projectie of een afspiegeling van onszelf is. De gehate ander is het miskende ik: ‘Wat je verfoeit is wat je in je diepste bent.’ De ander is ‘een masker met een Zelf.’ Al deze spiegelingen tussen zelf en ander gaan terug op het schilderij van Goya, waar de hond de spiegel wordt voor de mens:
Goya, verzuipend als een hond - de tijd is tegen hem
en dit portret jankt, piept en blaft en zwemt zoals de
honden zwemmen met hun veel te korte poten.
Dit beeldende vermogen om in het ene het andere te zien, is eigen aan de mens: ‘Een mens alleen kan in een struik een/ brandend braambos zien.’ Dat is een paradox: dankzij de beelden kun je de mens zien als een dier (een hondje bijvoorbeeld), maar tegelijkertijd zijn die beelden specifiek menselijk en onderscheiden ze de mens van het dier. Ze zijn misschien ook de enige voorsprong die de mens heeft ten opzichte van het verdrinkende hondje: in de zee van de tijd, kan de mens afbeeldingen zien van dingen die er niet (meer) zijn. In het heden dat ons dreigt op te slokken, kunnen we een beeld zien van het verleden. Dat is wellicht een remedie tegen de verdrinking: ‘We verdrinken in het heden en de adem schiet tekort.’
Maar niet alleen het beeld van het verleden kan ons uit de zee van het heden redden. Ook de toekomst houdt die belofte in. Dat beeld treedt in dit boek herhaaldelijk op in de vorm van het kind, - de spiegel en het evenbeeld van de hoofdfiguur, maar dan wel een weerspiegeling uit een andere tijd, ‘een moeilijke, door mij verwekte/ kolder van mijn eigen tijd.’ Alhoewel het kind het alter ego van de hoofdfiguur is, blijft het onbereikbaar:
waar ik niet bij kan komen.
Tussen de toekomst van het kind en het verleden van de herinnering, zwalpt de drenkeling in de zee van het nu. Nergens vindt hij rust, en net die onrust is zijn redding, zijn vorm van overleven.
Ook voor de lezer is die onrust een belangrijk onderdeel van deze bundel: de gedichten vormen een zee van beelden die je van de ene tekst naar de andere voeren, tot je een aantal rode