Ons Erfdeel. Jaargang 43
(2000)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Tekening van Peter van Straaten.
| |
[pagina 15]
| |
Kan poëzie de wereld redden?Marjoleine de Vos De telefoon gaat. Het is iemand die vraagt: ‘Kan poëzie de wereld redden?’ ‘Ja,’ zeg je, ‘ja hoor, dat kan.’ Nou dat is dan opgelost. Mooi zo. Maar 's nachts kan je niet slapen. Hoe gaat die poëzie dat dan doen, vraag je je af. En wat is de wereld redden eigenlijk voor iets. Waarvan moet de wereld gered worden. Oorlogen, hongersnoden, overstromingen, orkanen, wreedheid, pesterij, hondenpoep, hardrijders, uitschelders, zwartrijders, rotherrie, lelijke gebouwen, kinderverkrachters, kattige moeders, bedriegers, armoede, vieze wijn, stomme tv-programma's, onverschilligheid, kanker, marktdenken, joggingpakken, kinderarbeid, racisme, fascisme, communisme, goddeloosheid, fundamentalisme, Negerengels, slechte vertalers, pitbulls, managerspraat, tongpiercings, vrouwenbesnijdenis, machtswellust, domheid, misogynie, kunststoffen raamkozijnen, fietsendieven, de afvalberg, tramhuisjesvernielers, pooiers, luidkeelsbellers, hypes, El Niño, vliegtuigongelukken ... je bent in slaap gevallen lang voor het einde van de lijst. Maar de volgende dag denk je weer aan die poëzie, waarvan je zelf gezegd hebt dat die de wereld kon redden. Belachelijk. Bent u arm? Lees een gedicht. Huis door een orkaan weggeblazen? Kind vermoord? Weggevoerd? Beschoten? Poëzie, dames en heren, kan u redden. Ja ja. ‘En gie geleuft dat,’ placht mijn overgrootmoeder, die uit Harderwijk kwam, te zeggen. Poëzie kan tegen al die dingen niets beginnen. Kan ze dan op zijn minst soms iets betekenen voor mensen die het echt nodig hebben. Dus niet alleen charmant zijn in kleine zaaltjes, een mooie traan ontlokken aan een gerieflijk oog, een toef slagroom zijn op levens die door de wereld nogal met rust worden gelaten. En nu we het erover hebben: wat is daar dan op tegen? Hebben | |
[pagina 16]
| |
die mensen soms geen recht op poëzie? Gaat het als we over poëzie praten niet over heel andere dingen dan oorlogen en orkanen, gaat het niet meer over mensen die een bepaalde gevoeligheid hebben of ontwikkelen voor wat in gedichten gebeurt en nergens anders? Waarom moet poëzie nu meteen weer de hele wereld redden? Is elke minuut geluk, ontroering, inzicht die door een gedicht wordt veroorzaakt niet al meer dan genoeg? Nu en daar zijn we dan weer. In ons eigen klein hoekje. | |
Het onbelangrijke is belangrijkMaar dat hoekje hoeven we misschien toch ook weer niet al te klein te denken. Dichter en essayist Geert van Istendael heeft eens beweerd dat het schrijven van poëzie de meest radicale kritiek is op het marktdenken die men zich maar denken kan. Omdat die bijgevolg geen nut heeft, in een traag tempo verloopt en een onverkoopbaar product oplevert dat bovendien duurzaam is. Allemaal dingen die top managers, ministers van financiën of beursmakelaars als evenzovele zonden tegen de wetten van de markt zullen beschouwen - gesteld al dat ze überhaupt een gedachte aan zoiets als poëzie zouden besteden. Alles wat buiten de almacht van het kapitalisme en de alleenzaligmakendheid van de markt valt, is de ontkenning daarvan, en daarmee een stap in de goede richting. Van Istendael concludeerde: ‘Onze stem is niet sterk, maar ons gebied heeft geen eind. Gedichten zullen de wereld niet redden, maar de wereld is reddeloos zonder gedichten.’ De vraag is: weet de wereld dat? Je krijgt de indruk van niet. De wereld zit hoegenaamd niet te wachten op zoiets onnozels als een gedicht. De wereld heeft belangrijker dingen aan het hoofd, olietankers en vliegvelden, de euro, de dollar, het IMF, gasboringen in de Waddenzee. De wereld weet, wat wij, hardnekkige poëzielezers en/of -schrijvers weigeren toe te geven en in te zien: dat poëzie er helemaal niets toe doet. Dan zeggen wij weer op onze beurt, dat juist de dingen die er niet toe doen er wél toe doen. En tegen beter weten in citeren we een gedicht van Wislawa Szymborska:
Hier zit ik dan onder een boom
aan de oever van een rivier,
op een zonnige morgen.
Een nietige gebeurtenis
die niet de geschiedenis ingaat.
Hier zijn geen veldslagen en pacten
waarvan de motieven worden onderzocht,
of gedenkwaardige tirannenmoorden.
(-)
| |
[pagina 17]
| |
Het is zo gegaan dat ik hier ben en kijk.
Boven me fladdert een witte vlinder in de lucht
met vleugeltjes die alleen van hem zijn
en over mijn handen vliegt zijn schaduw,
geen andere, niet zomaar een, alleen de zijne.
Wanneer ik zoiets zie, verlaat me altijd de zekerheid
dat wat belangrijk is
belangrijker is dan wat onbelangrijk is.
Het zou beter zijn natuurlijk om het hele gedicht te citeren, want gedichten zijn gedichten omdat ze zijn zoals ze zijn en het gaat niet aan hun vorm te verkrachten, hun regels los te wrikken, hun inhoud te parafraseren en dergelijke, maar voor de gelegenheid doe ik het toch maar. Elke geciteerde regel verwijst naar het hele gedicht. En deze regels van Szymborska laten zien waar het om gaat. Om alles. Om elk moment, niet alleen om de uitzonderlijke, om elk dier, elk mens, elke grasspriet. Om poëzie kun je dan misschien wel zeggen. Maar zoals gezegd, de wereld is niet geïnteresseerd in poëzie. Er bestaat een cartoon van Peter van Straaten waarop we een man op de bank zien zitten die de krant leest. Voor die man staat een jongetje dat een tekening ophoudt om aan hem te laten zien. Vanachter de krant klinkt de tekst: ‘Ja mooi, maak er nog maar één...’ Dat jongetje is de hedendaagse dichtkunst. Men is er niet onvriendelijk tegen maar op enige interesse hoeft hij niet te rekenen. In zijn Nexus-lezingGa naar eindnoot1 zei de Poolse dichter Adam Zagajevski dat hij wel graag de klaagzang zou willen horen van de moderne wereld om de poëzie waarvan ze is afgesneden. Kan hij lang wachten. Weet hij zelf ook wel. De wereld betreurt de poëzie niet. De wereld vindt het allang best. Dat is natuurlijk heel verkeerd van de wereld. Poëzie is, zoals Joseph Brodsky bij herhaling beweerde ‘het summum van de menselijke spraak’. En hoewel Brodsky lichtelijk de neiging had te overdrijven als het om poëzie ging, had hij daarin toch gelijk. In de eerste nacht van het nieuwe jaar, toen het geknal dat het boze moest uitdrijven weer wat bedaard was, zei een vriend: ‘Ik wil jullie een gedicht voorlezen dat één van de mooiste is die ik het afgelopen jaar heb gelezen. En jullie moeten ook bedenken welk gedicht je zou willen voorlezen. En daarna moeten jullie dat doen.’ Zo gezegd zo gedaan, want deze vriend heeft een poëzieboekenkast die hem het vertrouwen kan geven dat een dergelijk voorstel niet tot een fiasco zal leiden. We lazen. Gedichten die onlangs waren gepubliceerd, zoals het geheimzinnige ‘Nachtrest’ van Willem Jan Otten: | |
[pagina 18]
| |
Moest dromen van een donker bos.
Loop naar een lichtje zei een stem.
Loop naar het breedste warme bed.
Om de andere stap een overdwarse draad.
Ik besef de draad pas als hij knapt,
als deed beseffen pats. De draden
houden samen alle bomen op hun plaats.
Waarom moest ik kennen als het toch al was?
We lazen gedichten van dertig jaar geleden, een van ons las zo schitterend uit Dante voor dat we moeite hadden haar toe te staan daar weer mee op te houden. Door dit voorlezen zeiden we elkaar het belangrijkste van wat we te zeggen hadden. In de verbluffend gecomprimeerde vorm die poëzie nu eenmaal is. En zo, al voorlezend, al luisterend, verliet ons de zekerheid ‘dat wat belangrijk is,/ belangrijker is dan wat onbelangrijk is’. | |
Vraag of aanbod?Men, de men die ‘de wereld’ is, is zoals gezegd geneigd poëzie onbelangrijk te vinden. Geen gedicht haalt de voorpagina - als dat al een maatstaf zou zijn voor wat belangrijk is, wat te betwijfelen valt. De echt (on)belangrijke dingen staan eigenlijk nooit op de voorpagina, als ze überhaupt al de krant halen. In de krant staan vooral de dingen die voorbij gaan, daarvoor is de krant krant, daarom kan de volgende dag zo goed de vis erin verpakt worden. Poëzie gaat niet voorbij en staat dus niet in de krant. Dat is niet erg. Het is al mooi dat kranten af en toe de moeite nemen om op het bestaan van zoiets als gedichten te wijzen. Maar dat betekent niet dat de poëzie ook marginaal moet zijn. Ze is het wel. Loop een willekeurige boekhandel binnen en noem de titel van een recent verschenen dichtbundel - een glazige blik zal uw deel zijn. Uitsluitend de ‘betere boekhandel’ verkoopt poëzie. Nu ja, ‘verkoopt’ - heeft het in voorraad. Want op een paar dichters na (nee, dat zijn geen slechte want populaire dichters, daar zijn uitstekende dichters bij als Judith Herzberg en Rutger Kopland) verkoopt poëzie maar matig, zoals bekend. Bundels verschijnen in bijna microscopisch kleine oplagen, 800 exemplaren voor een eerste druk die vaak niet uitverkocht wordt. Omdat dat waardeloze poëzie is? Welnee. Althans: voor het grootste deel niet. De Nederlandse taal beschikt over verbluffend veel goede dichters. Maar men weet blijkbaar niet goed meer wat ermee te beginnen. Het is al een wonder dat uitgevers nog steeds dichtbundels publiceren, want winstgevend is dat bepaald niet. ‘We kunnen allemaal lezen, dus is iedereen in aanleg poëzielezer; daarop moet de distributie van boeken worden gebaseerd, en niet op een benauwd soort vraagbegrip. Op cultureel gebied bepaalt niet de vraag het aanbod maar | |
[pagina 19]
| |
andersom.’ Brodsky weer. Poëzie, vindt hij, moet alom verkrijgbaar zijn. ‘Ik zie niet in waarom wat wel kan met auto's niet zou kunnen met dichtbundels, waarmee je heel wat verder komt.’ Hij overdrijft graag een beetje zoals gezegd, maar hij heeft toch gelijk, zoals gezegd. Nu redeneert de wereld van geld en macht natuurlijk weer: ‘Niet alleen ís er geen vraag maar blijkbaar creëert dat aanbod van meneer Brodsky ook geen vraag. Want die 800 bundeltjes van een dichter die verdwijnen toch mooi voor een deel in de ramsj of de papiermolen.’ Dat is waar. Gesteld al dat die bundels gemakkelijk te vinden zouden zijn, quod non, dan nog is de vraag of er veel vraag naar zou zijn. Dat komt niet omdat de meeste mensen niet lezen kunnen, maar omdat ze denken dat ze voor poëzie anders moeten lezen. Dat is ook waar. Thuis hadden wij een klein grammofoonplaatje uit de reeks ‘Poëtische klanken’ waarop de voordrachtskunstenares Claudine Witsen Elias gedichten van Martinus Nijhoff voordroeg. Mijn moeder draaide dat plaatje nogal eens en dan klonk die zeer deftige stem door de kamer die beweerde ‘Een geur van hoger honing,/ verbètterde de bloemen’. Het was, en is, prachtig. Ik was acht of negen en begreep van al die gedichten alleen maar losse woorden en soms een regel. Eentje sloop ongemerkt mijn hoofd binnen en bleef daar zitten. ‘Ik zou een dag uit vissen’. Begreep daar evenmin veel van natuurlijk, maar dat kindje onder water dat schreef, dat was een beeld dat ik voor me zag in al zijn onbegrijpelijkheid. Zo moet het: gedichten uit het hoofd leren op jonge leeftijd, doet er niet toe of je er alles of maar weinig van snapt. Dank, Claudine Witsen Elias, dank, moeder. Wat een bof. De kunst is om mensen op jonge leeftijd te overspoelen met poëzie. Een leraar Nederlands op de middelbare school kwam de klas in met een tas vol poëzie die hij uitdeelde en op stapeltjes neerlegde; onze opdracht was om erin te lezen en op een blaadje te schrijven wat we ècht mooi hadden gevonden. Die echt mooie gedichten stencilde hij, en zo kregen wij onze eigen bloemlezing vol gedichten die bij ons pasten. Bravo meneer Van Dijk. Dankzij zijn aanbod ontstond onze vraag. Zo moet het in de wereld ook. Maar zo gaat het niet. Het lijkt nu inmiddels wel of ik niet alleen beweer dat poëzie de wereld niet kan redden, maar ook dat de wereld helemaal niet door haar gered wil worden en ook nog eens dat poëzie zo volkomen gemarginaliseerd is dat ze er überhaupt niet toe doet. Dat ze dus in feite al verdwenen is en dat dat niets uitmaakt. En dat allemaal niettegenstaande het feit dat ik poëzie een van de belangrijkste onbelangrijke dingen op de wereld vind. | |
TochGelukkig heeft iemand anders al bevredigend uitgelegd waarom poëzie onmisbaar is en niet alleen voor degenen die haar toch al onmisbaar vinden, maar ook voor iedereen die nooit een dichtregel leest. Diegene is T.S. Eliot. Hij legt dat | |
[pagina 20]
| |
uit in een stuk dat ‘De sociale functie van poëzie’ heet. Allereerst benadrukt hij dat poëzie, meer dan schilderkunst of muziek, aan een nationaliteit is gebonden: de ‘native speakers’ zijn het best in staat om gedichten in hun eigen taal te begrijpen, een buitenlander zal altijd iets missen. Dat poëzie zo aan de eigen taal gebonden is, meer dan proza, komt omdat poëzie gevoelens en emoties uitdrukt en die zijn nu eenmaal individueel. Die kunnen daarom al nauwelijks in de eigen taal uitgedrukt te worden maar zeker niet in een andere taal. Het is niet zo moeilijk, schrijft Eliot, om in een andere taal te denken, maar om erin te voelen is bijna onmogelijk. Taal en persoonlijkheid zijn sterk aan elkaar gebonden, wie een andere taal spreekt ís in zekere zin iemand anders. Dichters drukken dus onder meer persoonlijke gevoelens en emoties uit in een persoonlijk gebruik van de taal van hun land, zodanig dat die taal ook voor sommige anderen, dat wil zeggen voor diegenen die bereid zijn hun best ervoor te doen, te begrijpen is. ‘Waar het om gaat is dat in een homogeen volk de gevoelens van de meest verfijnde en complexe geesten iets gemeen hebben met die van hun grover besnaarde, simpeler landgenoten, iets dat ze niet gemeen hebben met die van mensen van hun eigen niveau die een andere taal spreken,’ meent Eliot. Door zijn gedichten bezorgt de dichter andere mensen gevoelens die ze eerder nog niet hadden of niet uitdrukbaar hadden. Dankzij de dichter bestaan er nu woorden voor datgene wat er gevoeld wordt. ‘De veranderingen en ontwikkelingen van een bepaalde sensibiliteit, die eerste beperkt blijven tot een kleine groep, dringen dan langzamerhand vanzelf in de taal door, dankzij hun invloed op andere schrijvers die veel vlugger populair worden.’ Zo beïnvloedt de dichter niet alleen de taal van zijn land, maar ook de gedachten en gevoelens in zijn land en schept hij bovendien de mogelijkheid om die gedachten en gevoelens uit te drukken - ook voor diegenen die zijn gedichten nooit gelezen hebben. Zou een land nu geen levende dichters meer hebben dan zou dat rampzalig zijn voor de taal, en voor de ondervindingen en ervaringen in dat land. Eliot schrijft dat hij, als hij van een dergelijk land zou horen, dat land zou beschouwen als een zieke plek, ‘als het begin van een verval dat ertoe zou leiden dat de mensen nergens meer in staat zouden zijn om uitdrukking te geven aan de emoties van beschaafde wezens, en daardoor zouden ze die emoties ook niet meer kunnen voelen.’ Zo is dat. Zonder poëzie zijn er dingen die niet meer gezegd kunnen worden en als iets niet meer uitgedrukt kan worden, houdt het op te bestaan. Eliot bedoelt met dit alles geenszins te zeggen dat het niet de moeite loont om poëzie in vreemde talen te lezen, integendeel. Het goed leren van een vreemde taal vergroot de gevoelsmogelijkheden, in andere talen worden immers andere, voor dat taalgebied unieke sensaties uitgedrukt, waar wij desondanks toch iets van kunnen ervaren. Het is juist van belang om, voor wie ertoe in staat is, | |
[pagina 21]
| |
ook in een andere taal te leren voelen. Dat vergroot het onderlinge begrip. Kijk, zo kan poëzie de wereld ineens toch nog weer redden, sterker: zo redt ze de wereld, elke dag weer. Iedereen die een goed gedicht schrijft en iedereen die een goed gedicht leest, vergroot de mogelijkheden van vele anderen om hun emoties uit te drukken. En dus de mogelijkheid van mensen om elkaar te begrijpen. En dus de mogelijkheid om de wereld te redden.
Q.e.d. | |
Literatuur:Het gedicht van W. Szymborska komt uit de bundel Uitzicht met zandkorrel (Uitgeverij Meulenhoff, 1997) en is vertaald door Gerard Rasch. ‘Nachtrest’ van Willem Jan Otten is afkomstig uit de bundel Eindaugustuswind (Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1998). |