F. Devreese (º1929).
ze is uiteraard altijd subjectief, maar globaal genomen mag worden gezegd dat de serie een goed maar noodgedwongen onvolledig overzicht biedt van verschillende componistengeneraties. Daarbij koos de samensteller voor één componist per cd, wat per figuur een ruimere waaier toelaat, maar wat daarentegen het aantal componisten beperkt: Benoit (geboren 1834), de generatie Gilson (1865), De Boeck (1965) en De Greef (1862), de generatie Meulemans (1884) en Devreese sr. (1893), de generatie Poot (1901), Sternefeld (1905) en Maes (1905) en ten slotte de ‘jongere’ Frederik Devreese (1929). Het zijn de namen die men kon verwachten, al liggen bv. De Greef, G. Devreese of Sternefeld iets minder voor de hand. Even belangrijke componisten die ontbreken zijn bv. uit de Benoitgeneratie Edgard Tinel of Karel Miry, uit de Gilsongeneratie ontbreken Lodewijk Mortelmans en Joseph Ryelandt, uit de Meulemansgeneratie Robert Herberigs, Jef van Hoof, Marinus de Jong, enz. We nemen aan dat de jongere lichtingen aan bod zullen komen in de volgende reeks, maar bij de hier gepresenteerde generaties missen we wel een voorbeeld van een meer dissident geluid, nl. van die componisten die muziektechnisch verder durfden te gaan dan het klassiek-romantische klankbeeld van de periode tot +/- 1900 of dan het electicisme van de daarop volgende generatie. Maar namen als August Baeyens, Karel Albert, Jef van Durme, Louis Demeester, Norbert Rousseau of David vande Woestijne zijn jammer genoeg zelfs in Vlaanderen amper bekend en voor het Naxos-initiatief totaal oncommercieel.
Is de keuze uiteindelijk wat eenzijdig gericht, dan komt die toch overeen met wat stilistisch bekeken de belangrijkste strekking was in 100 jaar Vlaamse Muziek. De Nederlandse componist-dirigent-musicoloog Otto Glastra Van Loon heeft het in zijn Mozaïek der muziekgeschiedenis over de vele etiketten die de muziek tussen pakweg 1850-1950 opgeplakt kreeg, zoals impressionisme, realisme, naturalisme, expressionisme, vitalisme, nieuwe zakelijkheid, neo-classicisme... waarbij hij opmerkt: ‘Eens, over 500 jaar misschien, zullen zij bij elkaar worden geveegd tot varianten in de slotfase van de romantiek.’ Voor het overgrote deel van de muziekproductie in Vlaanderen uit die periode 1850-1950 geldt dit nu al, na amper 50 jaar. Onder romantiek moet dan worden verstaan: vloeiende melodische lijnen, vrij traditioneel tonaal patroon, duidelijke vormgeving, kleurrijke orchestratie. De ‘varianten’ komen dan van de mate waarin wordt vastgehouden aan het voorafgaande classicisme (Benoit, De Greef) of de mate waarin de nieuwere tendensen daarin eclectisch worden verwerkt, zoals bv. wat impressionistische toetsen bij Meulemans (Pliniusfontein) en G. Devreese (Tombelène), expressionisme bij Sternefeld (1ste symfonie) of neo-klassiek bij Poot en Maes (symfonieën). Trouwens, Jef Maes noemde zichzelf een ‘modern romanticus’, wat evengoed van de anderen kan worden gezegd en waarbij modern geenszins staat voor revolutionair of experimenteel, maar voor een (soms voorzichtig) toepassen van elementen uit de harmonisatie, orchestratie of vormgeving die bij grote voorgangers als Mahler, Debussy, R. Strauss of Strawinsky wel revolutionair waren. Loopt dit typisch Vlaamse (zeg maar Belgisch) eclecticisme chronologisch dus wat achter bij de vlug evoluerende internationale vernieuwingen, dan betekent dit geenszins dat onze componisten kwalitatief achterop liggen. Strawinsky's Sacre du printemps was in 1913 revolutionair. Dat beperkt daarom niet de esthetische waarde van bv. de zeer romantische 3de symfonie van Meulemans uit 1933. Vanuit die redenering etaleren de tien Naxos-cd's onmiskenbaar hoogstaande muzikale kwaliteiten.