waaronder schilderijen. Kunst paste zich aan dit nieuwe burgerlijke milieu aan. Een voorbeeld daarvan ziet Briels in het totstandkomen van het kleine beeldformaat en het intieme kabinetstuk.
Deze ontwikkelingen deden zich in de gehele Nederlanden voor, maar concentreerden zich volgens de auteur toch grotendeels in het Zuiden. In het Noorden werkte slechts een klein aantal kunstenaars, die zich voornamelijk met het historiestuk en het portret bezighielden. In de grote Vlaamse en Brabantse steden huisden grote groepen schilders, die zich naast de genoemde ook met andere genres bezighielden. Wegens de economische welvaart was de vraag naar kunst groot.
Tussen 1580 en 1630 konden 228 Zuid-Nederlandse schilders achterhaald worden die naar het Noorden emigreerden. Meer dan de helft daarvan was afkomstig uit Antwerpen of Mechelen. Zij brachten hun kennis en hun specialisatie mee, die in het Zuiden al veel verder was doorgedrongen. Briels rekent in zijn studie ook de tweede generatie tot het Vlaamse milieu. Dat waren dus schilders die in het Noorden geboren waren, maar opgroeiden en trouwden in de hun vertrouwde Vlaamse kring. Vaak kregen ze ook nog hun opleiding van Vlaamse meesters.
In het tweede deel onderzoekt Briels aan de hand van kunstvoorwerpen die in die tijd tot stand kwamen de historische werkelijkheid zelf. Hij is immers van mening dat ‘de cultuur op bijzondere, symbolische wijze in het kunstwerk haar uitdrukking vindt’. Er wordt aandacht besteed aan de schilderkunst in de brede zin van het woord, het doen en laten van de Vlaamse kunstenaarskolonie wordt erin betrokken. De auteur schetst de evolutie die de belangrijkste genres in de schilderkunst van 1585 (val van Antwerpen) tot 1630 hebben doorgemaakt. Hij bespreekt achtereenvolgens: de portretten, historiestukken, genretaferelen, architectuurstukken, dierstukken, overvallen en batailles, zeegezichten, landschappen en stillevens. Telkens schetst hij hun evolutie en daarbij wijst hij op de invloed van de Vlaamse schilders.
Jan Porcellis, ‘Schepen in een storm’ ‘(I. Persellis.)’, paneel, 50,5 × 82,5 cm, Breukelen, Kunsthandel Rob Kattenburg.
Zo beschrijft Briels bijvoorbeeld hoe aan het begin van de 17de eeuw de uit Mechelen afkomstige David Vinckboons de thematiek van soldatentaferelen in Nederland introduceerde, of hoe de Antwerpse dierschilder Hans Bol zijn albums naar Amsterdam meenam, waar ze in handen kwamen van zijn in Kortrijk geboren leerling Jacob Savery en later waarschijnlijk in die van zijn broer Roelandt. Maar hij toont bijvoorbeeld ook hoe zich aan het eind van de 16de eeuw een nieuwe beeldtraditie ontwikkelde, die zich exclusief op de weergave van schepen en water richtte. De belangstelling voor dit genre werd aangewakkerd door het groeiende handelsverkeer te water. Een van de grote namen in dit genre was de Noord-Nederlander Hendrick Vroom, maar de uit Gent afkomstige Jan Porcellis stak hem zeker naar de kroon. Hij had ook heel wat Vlaamse leerlingen en navolgers. Briels schetst voor elk behandeld genre de evolutie en de inbreng van de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige schilders.
In de bijlage, het derde deel van het boek eigenlijk, geeft de auteur meer dan vierhonderd korte biografieën van uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige schilders. Van 122 van hen wordt in het boek ook minstens een werk afgedrukt. Deze soms erg beknopte teksten bevatten een schat aan informatie. Uit de noten blijkt eveneens dat Briels de archieven zeer grondig heeft onderzocht. Deze biografieën bewijzen dat deze Vlaamse schilders inderdaad een (h)echte kring vormden. Zij kregen er hun opleiding, trouwden en werkten er. Uit deze teksten komt ook hun spe-