Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 41 (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 41
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 41Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 41

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (17.99 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 41

(1998)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Daar was laatst een meisje loos
Harde lyriek van Jacques Hamelink

In 1676 vond in de Middellandse zee nabij Sicilië driemaal een zeetreffen plaats tussen de Franse vloot en de Republiek der Nederlanden. Tijdens de tweede zeeslag verloor admiraal Michiel Adriaansz. De Ruyter het leven. In de bundel Zeegezang inclusief Gesternten van Frederik de Zeeman van de dichter Jacques Hamelink wordt deze gebeurtenis als volgt gememoreerd.

[pagina 748]
[p. 748]
Straat van Messina
 
Hij stond op het zonnedek
 
en ds. Jan Snoep die zo vrij was
 
geweest de Vloot te noemen een
 
Ecclesia Porcorum was nergens.
 
 
 
Met gespreide vingers
 
doe ik je voor: de van weers
 
kanten vier eskaders doorzeilden
 
elkaar schietend, tussen
 
 
 
de eilanden Stromboli
 
en Salino, hij staand op
 
het zonnedek vanaf vier uur
 
in de namiddag tot schroot
 
 
 
zijn linkervoet wegnam en
 
het bot van zijn rechterbeen
 
verbrijzelde, op het zonnedek,
 
in zicht van de Etna jochie.

Het gedicht ‘Straat van Messina’ maakt deel uit van ‘Armlastige zeespraak’, de tweede afdeling van de bundel, waarin wordt verhaald over gebeurtenissen uit de Nederlandse zeegeschiedenis van de zeventiende tot en met de negentiende eeuw.

Hier en elders in deze bundel gaat Hamelink er vanuit, dat de lezer in het bezit is van nogal wat zeewaardige kennis. Want zonder die kennis komen de gedichten maar moeilijk tot leven.

Zo dient men te weten, dat de genoemde ds. Jan Snoep uit ‘Straat van Messina’, van 1661 tot 1662 predikant is geweest op De Ruyter's vloot in de Middellandse zee. De dominee hekelde bij herhaling de losbandigheid van het scheepsvolk. ‘De drijvende Kerk leek meer op een Ecclesia Porcorum, - een Zwijnenkerk - dan op de Gade van Christus’, schreef hij later. Het scheepsvolk had meer belangstelling voor ‘Venus en Bacchus’.

Na twee jaar gaat de predikant aan wal. De godvrezende admiraal blijft op zee. Vijftien jaar later raakt De Ruyter dodelijk gewond tijdens de zeeslag met de Fransen, wordt aan land gebracht en sterft in den vreemde. En inderdaad, de predikant ‘was nergens’.

Ook in de vierde en vijfde afdeling van de bundel, ‘Zeehystoriaal’ en ‘Scheepskroon’, spelen de grote en kleine helden uit de zeevaart de hoofdrol: de uit Rotterdam afkomstige Witte

illustratie
Jacques Hamelink (º1939).


de With, roemrucht opperbevelhebber van de vloot der Republiek, Olivier van Noort, die als eerste Nederlander de reis om de wereld maakt, Willem Barentsz en Jacob van Heemskerck op weg naar Nova Zembla, Heemskerck ook die later bij Gibraltar de Spaanse Armada verslaat en in die slag het leven laat, Jan Pietsz. Coen, Pieter Heyn en zijn Zilvervloot, Johan Maurits van Nassau, die in het Recief, een strategisch stukje kustgebied van het huidige Brazilië, slag levert met de Portugezen en aldaar Mauritsstad vestigt, Houtman en De Keyzer die de weg openen naar het latere Nederlands-Indië, enzovoort, enzovoort.

Binnen de afdelingen zijn de gedichten veelal gegroepeerd rond diverse wapenfeiten: schermutselingen met kapers, de verdediging van het octrooigebied van de Westindische en de Oostindische Compagnie en de zeeslagen met de Portugezen, de Spanjaarden, de Engelsen, de Fransen en de Zweden.

De zevende afdeling van de bundel, genaamd ‘Sprookje van de prins’, is geheel gewijd aan vader en zoon Le Maire. Voor deze historische figuren blijkt Hamelink bijzonder veel belangstelling te hebben. Van afkomst zijn zij Zuid-Nederlanders, woonachtig te Amsterdam.

Vader Isaäc le Maire, ooit groot aandeelhouder van de Verenigde Oostindische Compagnie, zoekt een weg via de West om buiten het octrooi van de VOC naar Indië te varen. Met behulp van enkele kooplieden uit Hoorn rust hij daartoe twee schepen uit, de ‘Eendracht’ en de ‘Hoorn’, en stuurt zijn zoon Jacob met de-

[pagina 749]
[p. 749]

ze schepen de woelige baren op, om ten zuiden van Straat Magelhaes een doorgang te zoeken naar de Zuidzee. Dat lukt wonderwel. Straat Le Maire en Kaap Hoorn danken hun naam aan deze expeditie.

Het is kenmerkend voor de bundel dat Hamelink deze gebeurtenissen plaatst binnen een literaire heilsgeschiedenis, die zijn aanvang neemt met de goddelijke creatie van de vleesgeworden mens en voorlopig uitmondt in hetgeen de dichter boekstaaft. Want uit de ‘gesternten’ blijkt, dat ook de wederwaardigheden van de Hollandse zeevaart in belangrijke mate zijn voorbestemd.

Veel gedichten uit deze allesbehalve zuinige bundel wekken, zoals gezegd, de indruk alsof de dichter met een zekere graagte de lezer op een forse informatie-achterstand zet. Soms levert een louter globale lezing van het gedicht al problemen op. Bij Hamelink zingen de woorden zich niet zozeer los van hun betekenis, veeleer zijn zij daar dringend naar op zoek.

Dat hangt nauw samen met de opzet die Hamelink gekozen heeft voor het gehele project ‘zeegezang’. De teksten maken immers duidelijk dat zij geschreven zijn door een tijdgenoot, die als een soort verslaggever ter plekke is en geen concessies wenst te doen ten aanzien van die gegevens die drie eeuwen later wellicht enige toelichting behoeven.

In zekere zin kan men dat opvatten als een dichterlijke-strategische keuze: op deze wijze wordt de lezer deelgenoot van de dichter in zijn gevecht met het materiaal.

De dichterlijke verslaggever, de ‘ik’ uit de gedichten, luistert doorgaans naar de naam Frederik de Zeeman en vormt welbeschouwd de centrale figuur van de bundel. Het is de ‘musicijn’ uit de proloog, een buitengewoon erudiete, calvinistisch georiënteerde, bijzonder welbespraakte dichter, een zeventiende-eeuwer, van huis uit. Deze dichter verwijst net zo gemakkelijk naar de zanger Orpheus, die deel uitmaakte van de bemanning van de Argo, het mythische schip der schepen met zijn heldhaftige Argonauten, als naar een collega uit de twintigste eeuw, naar ‘de op zee gebleven scheepsmakker Paul van Ostaijen, lichtmatroos met een harmonica’. Alle drie worden zij in deze bundel beschouwd als kaartmakers van een even imaginaire als ‘werkelijke’ werkelijkheid.

Zo nu en dan verraadt deze getuige-verslaggever een kritische distantie tot de gebeurtenissen, die bijzonder modern aandoet. Dat is bijvoorbeeld het geval, waar verhaald wordt hoe de Lage Landers een dominante rol speelden bij de slavenhandel in de achttiende eeuw. De Hollanders hebben immers een flinke bijdrage geleverd aan het deporteren van duizenden en duizenden ‘Chaldeeërs’ uit de Afrikaanse binnenlanden bij Ivoorkust via Curaçao naar Noord-Amerika.

In het gedicht ‘Peintures des Indes’ verwijst Hamelink naar een roemrucht geschrift uit de achttiende eeuw over deze kwestie getiteld Staatkundig-Godgeleerd Onderzoekschrift over de Slavernij, Als Niet-strijdig tegen de Christelijke Vrijheid geschreven door een dominee die luisterde naar de fraaie naam Jacobus Elisa Joannes Capiteyn. Deze Capiteyn was een ‘Moor’, van oorsprong een negerslaaf, die op elfjarige leeftijd gekocht was door de slavenhandelaar Steenhart, die hem vervolgens doorverkocht aan een hoge beambte van de compagnie, een zekere Van Gogh. Het moet een bijzonder schrander slaafje geweest zijn, want Van Gogh nam hem uiteindelijk mee naar Nederland en stuurde hem naar Leiden, alwaar hij theologie mocht studeren om ‘als Moor uyt Africa’ én als predikant de slavernij te propageren. Op deze wijze konden de Hollandse calvinisten met een gerust geweten hun praktijken voortzetten. Ds. Capiteyn was in zijn tijd bijzonder populair en zijn portret hing in vele huiskamers. Niet zonder een sarcastisch woordspelletje richting de West-Indische Compagnie, schrijft de dichter:

Peinture des indes
 
Zou mij de Wereldwijd Ignobele
 
Compagnie nog van verre niets
 
hebben om groot op te gaan?
 
Eer ze naar de verdommenis ging
 
exporteerde ze (slavenkapitein
 
 
 
Steenhart's ex-relatiegeschenk
 
aan een hoog bediende van haar)
 
de eerste zwarte domenie, die
 
in zijn bargoens haar Heregod
 
heeft overgezet als Jancómpon.

Naast de afdelingen waarin verwezen wordt naar feitelijke gebeurtenissen, zijn er tenminste twee afdelingen, waarin Frederik de Zeeman een

[pagina 750]
[p. 750]

min of meer ‘autonome’ proeve geeft van zijn dichterschap, zij het, dat ook deze gedichten zijn ingebed in de historische context van de geschiedenis van de zeevaart. Het zijn de afdelingen ‘De zangwijsjes van Frederik’ (afdeling III) en ‘Frederiks favoriete zeeballaden’ (afdeling VI). In deze afdelingen vindt men enkele hoogtepunten van deze fenomenale bundel, ‘harde lyriek’, om het met de woorden van de dichter zelf te zeggen.

In ‘Laatst gestolen papier van Frederik’, het laatste gedicht van de bundel geeft de dichter commentaar op de positie van zijn schrijverschap en plaatst dit onderwerp in een eigenaardige context: de bekeringsdrang van de Hollandse calvinisten.

In tegenstelling tot het rooms-katholicisme, dat door de Spanjaarden en de Portugezen in de tijd van de grote zeevaart over de gehele wereld verspreid werd, is het calvinisme als exportproduct nooit bijzonder succesvol geweest. Op het huidige Sri Lanka, bijvoorbeeld, hebben de Hollanders met grote geloofsijver geprobeerd het protestantisme ingang te doen vinden bij de plaatselijke bevolking, dat oorspronkelijk bestond uit hindoes en boeddhisten. Dat mislukte, terwijl de Portugezen op hun Taprobane, zoals zij het eiland noemden, het wel klaar speelden een levendige rooms-katholieke geloofsgemeenschap te vestigen, tot zij door de Hollanders verdreven werden en het eiland de naam Ceylon kreeg.

In het laatste gedicht uit de bundel identificeert Frederik de Zeeman zich als een gedreven anachronist met de calvinistische zendelingen op Ceylon/Taprobane. Het gedicht ademt de polemische toon van een dichter, een ‘solist’, die zich miskend voelt in zijn land maar niet van plan is, enige concessies te doen aan het trendvolgende publiek.

 
En vraag je me nu, in Patria, waar de solist
 
verachtelijk wordt afgeschilderd als een grof
 
aan lager wal geraakt kwaker, te komen staan
 
zingen op het podium van Poetry International,
 
dus voor de toren van Babel, met een microfoon
 
 
 
voor de stem, van Sion? Ahoy rederij uit de stad
 
van Witte, hoor je mij? Zingen zal ik en licht
 
de hindoekinderen van Taprobane bereiken maar
 
nooit met behulp van een apparaat tussen hen
 
en mijn mond. En ook dat, bij de god!, is gloria.

Wie het werk van Hamelink vanaf De eeuwige dag en Het plantaardig bewind, begin jaren zestig, heeft gevolgd, ontkomt niet aan de indruk, dat Hamelinks centrale thematiek te maken heeft met het elementaire gevecht tussen mens en natuur. Hamelink is een schrijver die bijzonder geïnteresseerd is in wat de mens voortbrengt in zijn conflict met de natuurlijke elementen, met het water, het vuur, met lucht en aarde.

Zo is in zijn vroege ‘archeologische’ poëzie het element ‘aarde’ sterk vertegenwoordigd. De vrij recente bundel Boheems glas wordt beheerst door de elementen ‘aarde’ en ‘vuur’. In Zeegezang inclusief Gesternten van Frederik de Zeeman, - het mag inmiddels duidelijk zijn -, richt Hamelink zich op de menselijke verovering van het oneigenlijke domein van het grote water. Als de mens het domein verlaat dat hem van hogerhand is toegemeten, ontstaat er veel gedenkwaardigs: een toren van Babel. Het is een centraal motief in het werk van Hamelink dat al sterk aanwezig was in ‘Een opgehouden onweer’, het eerste verhaal uit Het plantaardig bewind (1964), waarmee bij als schrijver debuteerde. In zijn latere werk spreekt daarbij een sterke neiging uiteenlopende gegevens in een bovenhistorisch mythisch verband te plaatsen binnen een historisch georiënteerd klassiek-christelijk wereldbeeld.

De mythe van het schip de Argo met aan boord de dichter Orpheus vormt uiteindelijk het begin en het eind van Hamelinks Zeegezang. In het mythische verhaal werd het schip naderhand door de kunstzinnige Pallas Athene aan de sterrenhemel geplaatst, waar het schittert als een der fraaiste en grootste sterrenbeelden aan de zuidelijke hemel. Onder die hemel heeft de poëzie van Hamelink een even indrukwekkende als ongekende glans gekregen.

 

Kees van Domselaar

jacques hamelink, Zeegezang inclusief Gesternten van Frederik de Zeeman. Gedichten, Uitgeverij Querido, Amsterdam, 1997, 184 p.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Zeegezang inclusief gesternten van Frederik de Zeeman


auteurs

  • Kees van Domselaar

  • over Jacques Hamelink