Ons Erfdeel. Jaargang 41
(1998)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| ||
[pagina 725]
| ||
Literatuur als levenselixer
| ||
[pagina 726]
| ||
bekend dat zij, net als Louise Benda, in 1934 werd geboren in Indië, haar eerste levensjaren daar doorbracht en kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog met haar ouders en broertje terugkeerde naar Europa. | ||
Neerstrijken in zwermenDe sterkste suggestie dat het eigen leven wordt beschreven, gaat echter uit van de quasi-autobiografische verteltrant. Zoals veel verhalen van Ruebsamen, is Het lied en de waarheid gegoten in de vorm van een terugblik. Het is een beproefde wijze van vertellen, die de verteller de mogelijkheid biedt het eigen verleden van commentaar te voorzien. De vertelster van Het lied en de waarheid maakt daarvan gebruik door te benadrukken dat zij niet vrijelijk kan beschikken over dit verleden: ‘Mijn herinneringen zijn als kraaien: zij strijken neer in zwermen, waar en wanneer zij willen’ (p. 338). Daar komt nog bij dat het geheugen de kwalijke neiging vertoont het verleden te verfraaien. ‘Het geheugen gedraagt zich bij voorkeur als trotse beheerder van een fraai park waarin alles staat zoals het moet staan, waar op tijd wordt gekapt en gesnoeid, onkruid gewied, waar indringers worden verjaagd en ontluisterende beelden verwijderd’ (p. 279). De metafoor van de tuin of het park, waaruit door naarstige hovenieren alle leven is weggesneden, komt vaak voor in het werk van Helga Ruebsamen. Beknotting wordt daarin verafschuwd en de vrijheid gezocht, zowel op het niveau van de literaire techniek als op dat van de thematiek. Zij geeft steevast de voorkeur aan een losse compositie. De samenhang in Het lied en de waarheid wordt slechts gewaarborgd door chronologie, topografie en personages, met name Louise Benda. Ook het vroege werk kent geen hechte structuur. Zo is het verband tussen de hoofdstukken van De Heksenvriend (1966) weinig dwingend en biedt het in Wonderolie (1970) toegepaste procédé van de raamvertelling volop gelegenheid zijpaden in te slaan. Een aangepaste levenswijze wordt in Het lied en de waarheid doorlopend aangetast door een frivoler opvatting van het bestaan. Zo contrasteert de ernstige vader van Louise, die stipt zijn verplichtingen nakomt, met zijn losbandige broer Felix, die de drank, een belangrijke bron van levensvreugde in het werk van Ruebsamen, niet schuwt. Maar ook binnen een personage kunnen vitale strevingen botsen op burgerlijk conformisme. Dit komt aan het licht, als Louise haar tante Margot, verloofd met Felix, argeloos vertelt over ‘het tafelspel’ dat zij de laatste 's nachts heeft zien spelen met haar moeder, die overdag ‘theemevrouwen’ ontvangt en laatdunkende opmerkingen maakt over haar lichtzinnige zwager in spe. Louise geeft haar niet begrijpende tante aanschouwelijk onderricht door ruggelings op een tafel te gaan liggen kronkelen, met gespreide armen en opgetrokken knieën. ‘Daarna rolde ik heen en weer, zachtjes jammerend, want ik moest dit alles vergezeld doen gaan van | ||
[pagina 727]
| ||
de merkwaardige geluiden die ik had opgevangen in de nacht, ijselijke gilletjes en hevig gesteun, gebrom en gehijg en ook gepiep als van jonge hondjes. “En het moet zonder kleren,” zei ik tot besluit’ (p. 104). De realistische demonstratie leidt tot een hevige crisis in de familiale verhoudingen. Aan de oneigenlijk gebruikte tafel wordt voortaan niet meer gegeten (p. 142). De onbevangen kinderblik van Louise dringt door de uiterlijke schijn en legt bloot wat de mensen werkelijk bezighoudt, hoe weinig zij daar dikwijls ook van begrijpt. De tegenstelling tussen schijn en werkelijkheid vertoont een parallel met die tussen dag en nacht. Overdag vallen de inlandse bedienden samen met hun werk (kokki, baboe), maar 's nachts ontpoppen zij zich als ‘nachtmensen’, die Louise geens strobreed in de weg leggen bij haar nachtelijke omzwervingen, waarop zij haar oom en moeder betrapt. Als zij later in Holland is ondergedoken in een waterrijk gebied, maakt zij nachtelijke kanotochten. Nu ontdekt zij dat haar vader een dubbelleven leidt: hij heeft een verhouding met een jonge vrouw. En door de schok die de verplaatsing naar Nederland betekent, ontkomt ook Louise er niet aan zich in twee gestalten te splitsen: de slome Louise, die overdag alles gelaten ondergaat en de echte, die zich vooral 's nachts manifesteert. | ||
Van boom tot plantIndië representeert in Het lied en de waarheid het verloren paradijs van schoonheid en vrijheid. Europa, in het bijzonder Nederland, staat voor lelijkheid en gebondenheid. In Indië herbergde de heilige waringin de ziel van een Javaanse prins, maar in Nederland ziet Louise de machtige boom terug in de gedaante van een eenzame kamerplant, een bijna dode ficus. Een metamorfose die weinig goeds belooft: ‘In een vlaag van helderziendheid of verstandsverbijstering zagen wij ons eigen lot. Wij zouden worden geknot en iedereen zou onze naam vergeten’ (p. 262). Ontheemding en vrijheidsbeperking zijn Louises deel na het vertrek uit Indië. Dit blijkt alleen al uit de kleren die zij gedwongen wordt te dragen: ‘We konden ons niet vervoeren in onze nieuwe geruite tafzijden jurken, met smokwerk en lange mouwen. Deze planken waren dichtgeschroefd tot aan onze kin en daarboven keken wij door het ruitje. We hadden strikken op de rug, die ons in toom hielden. Probeerden we weg te lopen of te vliegen, dan werden we bij onze strik gegrepen’ (p. 224). | ||
Neergestreken op koude stoelenHet woordje ‘we’ slaat behalve op Louise op Tinka, de natuurlijke dochter van haar grootvader, die hij met het oog op haar vorming heeft meegestuurd naar Europa. Maar Tinka kan daar niet aarden. Zij weigert zich aan te passen en kiest voor de dood. | ||
[pagina 728]
| ||
Slechts nu en dan treedt er een zekere verlichting op van de drukkende sfeer die in Nederland heerst. Zo is er de ‘woeste tuin’ van het huis dat Louises opa toebehoort, die weldadig afsteekt tegen een ‘keurig, kaalgeknipt park’ waar de rozen achter hekken bloeien en alle bloemen in kooien staan (p. 259). Ook de kunst heeft het vermogen nieuwe levenskracht op te wekken, zoals blijkt uit een verhaal over het spel van de vader van Louises vader, een begaafd pianist. Zijn spel zou in Londen een vitaliserend effect hebben gesorteerd: ‘Die verkalkte stad van verkrampte Victorianen, die nog niet in beweging zijn te krijgen met een adder in hun aars. O, die stad, vol kouwe kak en kanenbraaiers, die begon te twinkelen en te spinnen als een nest vol jonge katten’ (p. 277). De literatuur vervult voor Helga Ruebsamen een vergelijkbare functie. Zij vormt een domein van vrijheid en avontuur, waarin de wetten van alledag niet langer van kracht zijn. Literatuur is een levenselixer, waarmee uitdoving in een burgerlijk bestaan kan worden voorkomen. Daarom is schrijven voor Ruebsamen altijd belangrijker geweest dan publiceren. Na de verhalenbundel De ondergang van Makarov (1971) zweeg zij zeventien jaar, voordat Op Scheveningen (1988) werd uitgebracht. De afkeer van een afgepast leven, waaruit haar drang tot schrijven voortkomt, maar die ook techniek en thematiek van haar werk bepaalt, heeft zij in een interview herleid tot de abrupte overgangen in haar jeugd.Ga naar eindnoot(1) Eerst werd zij vanuit Indië overgeplant naar Nederland, waar vervolgens in 1945 de ontwrichte samenleving van de bezettingstijd plaats maakte voor de ordelijke wereld van het Haagse Benoordenhout, door Ruebsamen snedig getypeerd als ‘een soort broedplaats (...) voor blazers en plooirokken (...)’.Ga naar eindnoot(2) In deze keurige wijk groeide zij op en daar speelt zich het verhaal ‘De Panter van Piet’ (Op Scheveningen) af. De ik-vertelster, die weer uit haar geheugen put, ziet de normen van haar ouderlijk milieu weerspiegeld in de rigoureuze wijze waarop de planten aan banden worden gelegd. ‘Onze tuinen moesten vertellen dat wij het leven, dat zich elders liet kennen als onmatig, onrechtvaardig, onvoorspelbaar en leidend tot niets, wel degelijk naar onze hand konden zetten’ (p. 91). De twaalfjarige hoofdfiguur wordt echter aangetrokken door het ‘onmatige’ en ‘onvoorspelbare’. Zij sluit vriendschap met de bewoners van een sjiek bordeel, een ‘huis van wonder en avontuur’ (p. 101). Ook hier blijkt de dagelijkse werkelijkheid een nachtzijde te bezitten, als het meisje ontdekt dat haar vader en de huisarts zich komen verpozen in het huis van plezier. Ook in het werk dat voorafging aan Het lied en de waarheid, gaat de voorkeur uit naar representanten van een non-conformistische levensstijl, of het nu het zelfkantmilieu betreft uit het titelverhaal van Op Scheveningen of de verloederde bohémiennes van ‘De meisjes uit Marlot’, te vinden in dezelfde | ||
[pagina 729]
| ||
bundel. De zusjes Cateau en Emilie, die feestend en drinkend hun ondergang tegemoet gaan, wekken de sympathie van de lezer, doordat hun lotgevallen worden bezien door de ogen van hun voormalige vriendinnen, inmiddels gezwicht voor de eisen van de burgermaatschappij. ‘Met gladde veren waren wij neergestreken op koude stoelen in koude kantoren en wij hadden verstandige huwelijken gesloten en lagen 's nachts voor dood terneer in een tweepersoonskist in een keurig vertrek’ (p. 119). Tegen de achtergrond van de ietwat hypcriete deernis waarmee de neergang van de vrijgevochten zusjes beschreven wordt, tekenen zij zich af als toonbeelden van standvastigheid. Verraad aan een niet gecorrumpeerde levensstijl schreeuwt om wraak, zoals fraai wordt verbeeld in ‘De ondergang van Makarov’, in 1989 herdrukt in een selectie uit Ruebsamens eerste twee verhalenbundels, die verscheen onder de titel Olijfje en andere verhalen. De vrouwelijke hoofdfiguur wreekt de verloochening door haar vroegere minnaar Makarov, inmiddels getemd in een huwelijk met een binnenhuisarchitecte (een in dit verband significant beroep), door de schriftelijke restanten van hun gemeenschappelijke verleden toe te zenden aan zijn echtgenote. | ||
RebellieWie zulke eigenzinnige personages schept als Helga Ruebsamen, loopt zelf ook niet in de pas. Inderdaad heeft zij steeds haar eigen weg gevolgd en nooit deel uitgemaakt van enige literaire groep. Niettemin zijn er auteurs die zij bewondert, zoals Willem Elsschot. Meer dan eens heeft Ruebsamen verteld dat zij eindeloos aan haar verhalen kan werken, een hang naar perfectie die herinnert aan de zorg waarmee de Vlaamse meester zijn werk omgaf. Stilistisch is zij minder sober dan dit grote voorbeeld. Zo mag zij zich graag bedienen van registerwisselingen, bij voorkeur om het contrast te markeren tussen het burgerlijke levenspatroon en een minder ingetogen wijze van bestaan. In ‘De Panter van Piet’ demonstreren de bewoners van een nette buurt hun afkeer van de in de titel genoemde bordeelhouder. Dit weerhoudt hem er niet van hun cricketvereniging te bezoeken en daar van zijn aanwezigheid blijk te geven: ‘Eens moesten op een zondagmiddag in het witgelakte biedermeierpaviljoen, waar theeroosjes door de ramen naar binnen gluurden en waar het doorgaans gezellig en briljant toeging onder een klein glaasje, de verzamelde dames en heren van Piet vernemen dat zijn glorieuze bokscarrière de grond in was geboord door een wijf met het lijf van een panter en kut als een bosorchidee’ (p. 77). De tuttigheid van de glurende theeroosjes en de chique van de conversatie bij kleine glaasjes worden weggevaagd door ordinaire woorden als ‘wijf’ en ‘kut’ en de rauwe vergelijkingen waarin zij figureren. De abrupste wisseling van register vormt het stilistische equivalent van de | ||
[pagina 730]
| ||
rebellie tegen het doodse burgermansfatsoen. Van haar eerste verhalen tot aan haar laatste roman komt haar werk daaruit voort en is het ervan doortrokken.
|
|