Willem van Toorn (º1935).
immers waarheen te reizen in een tijdvak waarin sprake is van een
wordend gebied op de kaart
waar het gras niet bloedrood
kortom waar nog zoiets als vrede heerst. Daarnaast zijn andere gebieden bedorven door de ‘korte broeken’ en het ‘poseren met een voet op de witte schijf van een omgevallen zuil’; kortom door de zegeningen van het massa-toerisme. Maar dit alles leidt niet tot zichtbare woede en grote woorden, de toon lijkt eerder op een mompelend en soms afkeurend constateren.
Dat heeft misschien ook te maken met de verwondering van de muziek, zowel van Haydn als van Bach, die blijvend is. Op het eind van de reeks, als de oude vrouw ‘zichzelf (heeft) gestorven’, is er dat gedicht waarin zoveel dingen worden vastgelegd, die ooit bestonden, zoals
het scheve hek, de vergeten
Daar stuiten we op een kenmerk dat ook al uit eerdere bundels bekend was, namelijk het vastleggen, het conserven van allerlei elementen die anders onherroepelijk verloren gaan. Dat slaat ook op de feiten uit het menselijk leven en het lukt alleen dankzij de taal: ‘lees maar. We hebben bestaan.’ Dat is wat je het engagement van deze poëzie zou kunnen noemen en het geeft een volgende verklaring voor de titel.
De tweede reeks biedt een grote verscheidenheid aan landschappen, anekdotes en beeldende kunst. De dichter reist, observeert en leest. Er is opnieuw een veelheid van onderwerpen, die op het eerste gezicht slechts door de stijl bijeen worden gehouden. Eén van de gedichten heet ‘Stadstuinen’.
Gezien van het balkon. Ieder zijn eigen
wankele grens: verzakte schutting, heg
luidkeels van lijsters, ooit eens weg-
gezette en vergeten deur. De vijver,
zo hoopvol uitgediept als miniatuur
van wijder water, droom van lelies, kroos
en tijdloze goudkarper- lek
geraakt, leeg en nu een reservoir
van rottend blad, pissebedden, gruis van jaren.
Of ergens in de tijd nog voortbestaat
de nacht waarin wij samen daar aan tafel
zitten, lachend, zorgeloos
in het besef van zoveel oeverloos
leven? Of waren wij dat nooit
maar anderen, onbekend en even weg?
In het begin is er weer die kenmerkende toon, gewoner kan het bijna niet. Maar gaandeweg sluipt er iets in wat alles in een ander licht zet. In de laatste strofe lijkt er een heel dierbaar element verloren te zijn gegaan. Dat element, die beschreven herinnering is echter in de woorden van het gedicht behouden, het geluk kan er op die manier steeds weer door worden opgeroepen. ‘Wat blijft, komt nooit weer terug’ om met de bekende woorden van Jan Eijkelboom te spreken.
Soms is er sprake van het op een andere manier vastleggen van de geschiedenis, van het voorbije. Dat gebeurt in een gedicht als ‘Hoogwater’, waarmee de reeks opent. Iemand heeft in 1784 een streep getrokken in ‘de natte steen’, waardoor je nu nog kunt zien hoe hoog de Moezel toen stond.
Toch is er, behalve die al eerder genoemde toon of het vasthouden van een herinnering, nog iets wat deze gedichten verbindt. Vaak gaat het immers om grenzen, die allerlei vor-