Universiteit Utrecht), geeft ons geen eenduidig antwoord op die vraag. Dat antwoord is niettemin simpel: sommigen omdat ze eenvoudigweg niet goed genoeg waren, anderen omdat hun werk in slechts enkele exemplaren bewaard bleef, en de meesten omdat canonvorming, het journalistieke en wetenschappelijke discours over literatuur, van oudsher een masculiene aangelegenheid is. Kon Menno ter Braak nog in deze eeuw met een denigrerende ondertoon de term ‘damesroman’ introduceren, al in 1612 merkte David Lindinaus op dat de gedichten van de eerdergenoemde Roseane Coloners ‘ook lof zouden verdienen als ze van iemand van de betere sekse waren’...
Maar Schenkeveld en co wagen zich, zoveel is duidelijk, niet op het gladde ijs van de feministische literatuurkritiek. Wat willen ze dan wel met deze honderdvijftig herontdekte vrouwen?
‘De bedoelingen van dit boek zijn (...) literair-historisch in de breedste zin des woords’, lezen we in de inleiding. ‘Het ging erom te achterhalen wat vrouwen zoal schreven, welke genres ze beoefenden, hoe ze publiceerden, wie de kosten van de publicatie droegen en - wat betreft een latere periode - wat de schrijfsters ervoor betaald kregen, hoe ze tegen hun eigen schrijverschap aankeken en welk publiek ze voor ogen hadden, kortom, wat hun positie was in het totale literaire veld, en natuurlijk ook hoe die in de loop der tijd veranderde.’
Een dergelijke benadering van literatuur, populair gemaakt door Frits van Oostrom, biedt de mogelijkheid de historische werkelijkheid in één grootse synthese te vangen. Dat doen de makers van Met en zonder lauwerkrans slechts in de eerste honderd pagina's van hun boek - daarmee veel ruimte latend voor nader onderzoek. En dat is precies de (zeer geslaagde) opzet van de redactie: balletjes opwerpen en visjes uitzetten.
Sonnet dat Anna Roemers schreef aan uitgever/drukker Balthasar I Moretus te Antwerpen.
Ook de rest van de bijna duizend bladzijden zijn eerder startblok dan eindstreep. Elk van de schrijfsters wordt kort geïntroduceerd in een biografische schets, gevolgd door een beknopte bloemlezing uit hun werk. Begijnen en doopsgezinden, schrijvende jonkvrouwen en dichtende dienstmeisjes, kunstenaressen en rijmelaressen staan er zusterlijk naast elkaar. Zo corrigeren Schenkeveld en de haren de canon en de geschiedschrijving, overigens uitdrukkelijk zonder een oordeel uit te spreken over de literaire waarde van de gepresenteerde teksten: de parels opduiken uit het modderige water mogen we zelf doen.
Er kleeft wat dat betreft één groot nadeel aan Met en zonder lauwerkrans: er is weliswaar veel aandacht besteed aan de vormgeving, maar de uitvoering van het boek is tegelijk buitengewoon onpraktisch. Het is te hoog en te breed om in de boekenkast te passen, veel te dik en te zwaar om in een collegetas gedragen te worden, te kwetsbaar en te onhandig om in bed of op de bank genoten te worden. Zonder leesbril zijn de letters waarin de poëzie gezet is slecht te ontcijferen, zonder leestafel is het