Emily Dickinson in het Fries, bewonderde de on-Friese Fries Slauerhoff, met wiens norse schim hij in het hiernamaals een vermakelijk gesprek aanknoopt. Mei van Gorter vond hij het mooiste gedicht in de Nederlandse literatuur. Philippus Breuker, hoogleraar Friese taal- en letterkunde, veronderstelt in zijn gedegen nawoord bij Van het Friese land en het Friese leven dat Mei Postma zou hebben gestimuleerd tot vereenzelviging met Friesland, maar als die - pas op zijn vijftigste - zijn natuurpoëzie publiceert, herinneren de ingetogen toon, sobere vorm en eenvoud toch eerder aan een latere, intieme Gorter dan aan de schepper van Mei met zijn uitbundige evocatie van de Hollandse kuststreek.
Eenvoud blijft kenmerkend voor Postma's hele dichterschap. Maar het is een bedrieglijke eenvoud. Van meet af aan verloochent hij zijn boerenafkomst niet. Hij heeft het over hooiwagens, maaiers, erf en stal, karnmolen, vlierhagen, een uitgetrapte slootwal. Met elkaar lijken al deze gedichten een idyllische ode aan het Friese land te vormen en dat doen ze in zekere zin ook, maar om pastorale schilderachtigheid gaat het in wezen niet. Een arbeidershuisje, ganzen op het wad, een sloot met kikkerbeet of volkse mensen als Oetske en Pier, heel die zo herkenbare geografische boerenwerkelijkheid wordt tot een vergeestelijkt, mythisch Friesland, bevolkt door levenden en doden.
De vrienden van mijn jeugd gaan allemaal
Aan mij voorbij. Ik zie hun wezen klaar.
De dag, de wind die door de rietkraag trekt,
Nemen hen op; het toen en nu
vloeien ineen; die over rimpels strijkt
Van 't water, draagt hun beeld.
Naar dorp en stee breng 'k mijn gestalten saam:
Geslachten gaan en komen in het huis:
Zo is het drager van een verre stroom;
Maar vaster blijven wierde en werkb're grond.
O huis en terp en land! Hoe voeren jullie mee
Naar tijden grijs en oud! De scheve muur.
Het dak, het kleine raam, hun taal is ons
Nabij en goed. En op de terp met plek
Voor erf en woon - veilig klein rijk
Op eigen kracht gebouwd - o staan wij daar
Hoog boven 't veld en kijken om ons heen,
Hoe machtig wordt dan ons gemoed beroerd!
O dit gaat tijd voorbij! Wij zijn een deel
Van 't zelfde rijk, hoe anders konden we
't Wordt al omvat door één ziel, één begrip.
Het is nu net deze mythologiserende verheerlijking van Friesland die bij onwelwillende Postma-lezers weerstanden oproept. Zij vragen zich af of hij ondanks die nadrukkelijke verwijzingen niet eerder een geïdealiseerde dan menselijke binding had met het platteland, waar vaak armoe heerste.
Zeker is dat hij van het socialisme, dat in Friesland een belangrijke aanhang had, niets moest hebben. In ‘Nieuwe wereld’ leest hij ideologen geërgerd de les:
Hun liefde voor het arme volk is groot!
- En gaat die liefde naar zijn leven uit?
Neemt zij zijn wezen op, zijn vreugde en werk,
Zijn ziel, die ze, almachtig, in zichzelf besluit?
Is het het dichtsel niet van eigen ziel
Waar ze vooral van houden? Eigen zin en waan?
Is 't heerszucht niet, die streng de teugels houdt.
De massa's dwingen wil in enge baan?
Met lichte ironie beziet Postma op al hoge leeftijd zijn eigen dichterschap. Goethe toog naar Italië, Rilke naar Rusland en ze kwamen terug als een ander mens. Dat is hem niet gegund als hij op zijn oude dag nog eens naar Harlingen gaat. Zijn poëzie reikt niet ‘hoger dan de piramidebouw’ en - met een verwijzing naar Horatius - blijft niet langer hard dan koper.
Waarom zou ik, bejaarde man, het niet wa-
gen om aan leven en dood een woord of wat te wijden,
En dan niet gepolijst naar rijm en maat, maar zoals de ziel het voor me brengt?
Zo begint een van zijn laatste gedichten. De lange, proza-achtige rijmloze regels tonen hoeveel vrijheid hij zichzelf op den duur is gaan gunnen in zijn versvormen.
Tussen 1929 en 1937 schreef hij naar zijn eigen mening zijn sterkste en meest karakteris-