| |
| |
| |
Gie Bogaert (º 1958) - Foto David Samyn.
| |
| |
| |
Kleine drama's van grote eenzaamheid
Tamelijk slecht nieuws van Gie Bogaert
Frank Hellemans
werd geboren in Mechelen in 1957. Studeerde Germaanse filologie en filosofie aan de KU Leuven. Is docent mediageschiedenis aan de Katholieke Hogeschool in Mechelen, gastprofessor aan de KU Brussel en medewerker van het weekblad ‘Knack’. Publiceerde o.a. ‘Tegen de begijnhofliteratuur’ (1994); ‘De boodschap van de media. Een geschiedenis’ (1996) en ‘Mediatisering en literatuur. Een moderne mediavergelijkende literatuurgeschiedenis’ (1996).
Adres: Keldermansvest 23,
B-2800 Mechelen.
Mislukkelingen, binnenvetters, randdebielen en vrouwen die gretig met hun levensverhaal uitpakken. Soms verbreekt een man de lijdzaamheid en onderneemt een poging tot biecht. Maar allemaal verwachten ze weinig van het leven. Of valt er toch wat manna uit de hemel? Zo te zien oogt het universum van Gie Bogaert (º1958) bijzonder troosteloos. Nu al tien jaar en vijf boeken lang schrijft Bogaert in korte taferelen over de grijsheid van het dagelijkse leven. Hij debuteerde in 1987 met Klein Berlijns drama, een verhalenbundel, en is zich sindsdien blijven toeleggen op het registreren van kleine drama's van grote eenzaamheid. In zijn nieuwste roman, De liefdeverzamelaar (1998), is het niet anders. In 21 staties reconstrueert Bogaert de calvarietocht van de moderne mens. Verlossing is niet zo direct in zicht, laat staan verrijzenis.
| |
Ballet in slowmotion
En toch is het al te makkelijk om deze Vlaamse emblematicus op de literaire vuilnisbelt te dumpen. Bogaert heeft onmiskenbaar iets te zeggen en heeft vooral in zijn beide laatste romans, Wat we met de liefde doen (1995) en het recente De liefdeverzamelaar, ook een eigen vorm gevonden voor zijn creatieve obsessies. Wars van elke literaire mode werkt Bogaert aan zijn portrettengalerij van de moderne vervreemding. Hij doet dat op de manier van een barokke literator, die onder zijn melancholische blik elke beweging doet stollen tot een zinloze sequentie van geïsoleerde gebaren. Bogaerts vertellers kijken naar het leven als naar een choreografie. Of het nu gaat om het centrifugeren van een hemd, of het schoonmaken van een klok, steeds beschrijven zij minutieus de verschillende componenten van de bewegingsmechaniek. Daardoor ontstaat zoiets als ballet in slowmotion, maar dan een zeer alle- | |
| |
daags ballet met zeer voor de hand liggende gebaren. En daardoor creëert Bogaert als het ware een zinnebeeld of embleem van hedendaagse levensmoeheid.
Bogaert is echter niet alleen een barokke melancholicus die het leven uit elkaar ziet vallen in statische puzzelstukjes zonder meer. Hij heeft ook iets van de existentialistische rebel, die bij alle aanvaarding van de banaliteit van het leven toch zijn eigen wanhoopsdaad wil stellen. Kwestie van de persoonlijke vrijheid te demonstreren in een finale acte gratuit, een ultieme geste. Bogaerts antihelden zijn geen blasfemische hemelbestormers, zoals bij Camus of Sartre, of zoals bij de jonge Willem Frederik Hermans. Zij verlangen heel voorzichtig naar ‘iets wonderlijks’ en durven die hunkering nauwelijks uit te spreken. Zonder reden, heel gratuit gaan ze op zoek naar een minnaar of minnares en vragen zich terstond af of dàt nu het wonder is waarop ze gewacht hebben.
| |
Wachten op iets wonderlijks
Bogaert is als schrijver een intrigerend anachronisme; barokke somberte combineert hij met existentialistische uitbraakpogingen. Te midden van het literaire entertainment van meer trendgevoelige auteurs vertegenwoordigt hij op zijn eentje een nieuwe, stille generatie, die de lezer hoegenaamd niet wil amuseren met een vlot, spannend of cynisch verhaal. Integendeel, het is Bogaert te doen om de grote metafysische thema's, ook al brengt hij die in een minimalistisch uitgewerkte stijl: ‘Ik ben geen brenger van goed nieuws. Ik breng tamelijk slecht nieuws, geloof ik. (...) Dat we de eenzaamheid willen bevechten, vertel ik. Dat het dat is wat de meeste mensen bezighoudt. Dat we soms dingen doen alleen maar uit angst om alleen te zijn. (...) En ik vertel dat we soms helemaal niets doen, omdat we bang zijn voor wat we zullen doen, omdat we geloven dat wat we doen ons nog eenzamer zal maken’ (in: De Brakke Hond, maart 1998, pp.18-19).
De finale van Wat kwaad doen de tovenaars? (1990), zijn eerste roman en volgens Bogaert zelf zijn échte debuut, laat er geen twijfel over bestaan. In deze roman, die bestaat uit 22 bestandsopnames van scènes uit een psychiatrische inrichting, werpt Bogaert onomwonden zijn kaarten op tafel: ‘Er is alleen de angst. Niet de korte en tijdelijke angst, voor een grommende en gemene hond of voor een donkere steeg of een lelijke onweersbui, maar de angst die nooit helemaal overgaat, de angst die niet aflaat, de onbestemde angst voor de vragen waar niemand antwoord op weet, de angst dat er geen verbanden zijn, dat alles gebeurt omdat het gebeurt, zo maar - dat de man zegt: “Ik drink nooit meer” en zijn vrouw zijn braaksel moet oplikken (...)’ (p.94). Vervolgens laat Bogaert in beste barokke traditie de Angst met hoofdletter aan het woord. Er ontspint zich een dialoog tussen de eenzame man en
| |
| |
de Angst, waarbij de eenzaamheid aan het langste eind trekt: ‘Ik besta niet’, zegt de Angst. ‘Je ziet alleen jezelf hier voor je zitten. Ik ben jij. Je ziet een veelvoud van je eenzaamheid’ (p.96). Voor Bogaert zit iedereen dus in het eigen lichaam opgesloten, op de wijze van een monade in de barokke gedachtewereld van Leibniz. Het enige wat overblijft in een dergelijk solipsistisch universum zijn al dan niet angstige zelfbespiegelingen, gecombineerd met nuchtere observaties van de bewegingen van andere hemellichamen, mensen genaamd. Ontsnappen kan niet. Daarom wordt de claustrofobische frustratie soms botgevierd op zwakkeren, die in een vlaag van collectieve zinsverbijstering worden geslachtofferd, zoals het achterlijke jongetje Doede in Keizer Doede (1992), of wordt er uitgekeken naar een moment van verlossing uit het eenzame lijden, zoals in Bogaerts laatste romans.
| |
Mooie liedjes duren nooit lang
Zo zwaarwichtig en uitzichtloos Bogaerts eerste roman klinkt, zo grotesk en dandyesk was zijn eerste verhalenbundel. Bogaert zwoer deze bundel af, maar hij heeft ongelijk want de constellatie van zijn emblematische vertelkunst is hier al volop aanwezig. Het titelverhaal uit de gelijknamige bundel, Klein Berlijns drama, toont een suppoost die zijn dagen slijt in een donker museumkamertje, waar hij de buste van Nefertete moet bewaken. Bogaert beschrijft de fixatie van de suppoost op het beroemde beeldje en hoe zijn aanvankelijke enthousiasme omslaat in blinde haat voor het sprakeloze gelaat van de Egyptische vorstin. De suppoost voelt zich als het ware gegijzeld. Tot een bende inbrekers er voor zijn blij verbaasde ogen plots vandoor gaat met het beeld. De bevrijding is echter van korte duur, want de schuldigen worden onmiddellijk gepakt en het beeld gaat terug naar zijn piëdestal. De suppoost wordt overgeplaatst naar de dienst plantsoenen. Hier, zo suggereert de verteller, kan hij echt gaan vegeteren.
Dit verhaal vormt de basisconfiguratie van veel taferelen bij Bogaert. Er is een man die zich blindstaart op een bepaald voorval uit zijn leven. In dit verhaal is dat het bewaken van de beroemde buste van Nefertete. Geleidelijk aan raakt hij hierop uitgekeken, want alle facetten zijn na een tijdje uitputtend geëxploreerd. Er treedt verveling op, een grijze waas van vermoeidheid die bezit neemt van de man. Hij is niet bij machte om de cocon te doorbreken. Hij kan slechts wachten op een bevrijding van buitenaf. Als die er plots komt, is het gevoel van opluchting groot. Maar mooie liedjes duren nooit lang bij Bogaert. De verlossing is slechts schijn. Het beeld is terug en daarmee de verveling. Het wordt zelfs erger dan voorheen, want de man wordt gestraft voor zijn heimelijk verlangen om verlost te worden uit zijn moedeloosheid. In plaats van een buste te mogen contempleren, zal hij zijn dagen voortaan moeten slijten in de aanwezigheid van planten. Daarmee lijkt hij definitief te
| |
| |
zijn bijgezet in het rijk van de stomme gewassen. De eenzaamheid wordt allicht nog wurgender.
Bogaerts verhalen eindigen in dit eerste boek bijna allemaal op een groteske pointe. Er kantelt iets, maar het onevenwicht wordt vlug hersteld. In het vervolg van zijn werk zijn de keerpunten bijzonder schaars geworden. In Wat kwaad doen de tovenaars? (1990), Bogaerts zwartste boek, is alle hoop op verbetering uitgesloten. In Keizer Doede, zijn derde boek, schetst Bogaert het zuurstofgebrek in een mythische, Vlaamse gemeenschap, waar iedereen zomaar wat voor zich uit lummelt. Tot iemand de gevelmuur van de burgemeester bekladt met een fascistische slogan. Doede, een achterlijk jongetje, wordt als zondebok letterlijk geslachtofferd en daarmee is de rust hersteld en kan het grote gapen weer zijn gangetje gaan.
| |
Liefde als schijnremedie
Wat we met de liefde doen en De liefdeverzamelaar vormen een breuk(je) in Bogaerts werk. De grote metafysische thema's van angst en eenzaamheid krijgen een positief complement. De aandacht gaat voortaan vooral naar de bestrijding van het kwaad. Hoe proberen mannen en vrouwen de angst en eenzaamheid uit te bannen? Voor Bogaert is de liefde de remedie bij uitstek om aan de menselijke staat van verlatenheid iets te doen. Maar Bogaert zou zichzelf niet zijn indien hij van de weeromstuit de liefde zou opwaarderen tot wonderremedie. De liefde is voor Bogaerts personages een placebo. Maar ook al gaat het om een ingebeelde therapie, toch helpt het enigszins. Alhoewel, zoals gezegd, de eenzaamheid blijft. Zij is immers niet ingebeeld maar bestaat echt.
Bogaert kan alleen maar vliegpatronen laten zien, zoals het heet in de ondertitel van Wat we met de liefde doen. Mensen proberen zich te bevrijden uit de sleur van alledag. En zoals een vlieg zich uit de smurrie trekt en wegvliegt, zo lukt het de mensen wel om hun eenzaamheid te ontvluchten en kringetjes te maken rond hun solitaire staat. Die omcirkelingen worden door Bogaert zo precies mogelijk in kaart gebracht. Vooral de onvoorspelbaarheid van die vliegpatronen fascineert Bogaerts vertellers. In zijn laatste roman, De liefdeverzamelaar, neemt het hoofdpersonage een minnares. Wanneer de verborgen liefde aan het licht komt, sluiten de rangen zich weer en smeden de man en zijn echtgenote een pact. Het is veelzeggend dat Bogaert deze hernieuwde entente cordiale nergens met zoveel woorden uitspreekt. De slotscènes zijn twee choreografische taferelen. In het eerste wordt de bungalow uitgebreid schoongemaakt en vervolgens wordt het bereiden van de pizza en het eten zelf uitvoerig in beeld gebracht. Mensen zijn gebarenmachines en de handelingen van het dagelijkse leven zijn rituelen die het getob tegengaan. Vandaar dat bij Bogaert mensen hun conflicten nooit uitpraten maar uitleven
| |
| |
in alledaagse zuiveringsrituelen. Er wordt weer schoongemaakt. Er wordt flink gegeten. En dat is dat.
| |
Barsten in het zwart
Bogaert is dus geen ‘normale’ verhalenverteller of een epische romancier. Hij brengt steeds hetzelfde nummertje in kort uitgewerkte scènes. Die variaties op een thema - hoe gaan we om met de eenzaamheid? - construeren zo sober mogelijk een tastbaar beeld van onze alledaagse vervreemding. Bogaerts purisme gaat daardoor na een tijdje irriteren. De precieze beschrijvingen van mechanische handelingen in het huishouden (schoonmaken, de was doen, eten) doen vermoeden dat Bogaert aan smetvrees lijdt of een controlefreak is. De lijdzaamheid van zijn personages en hun schroom om te ontsnappen uit hun lethargie brengen de lezer bovendien in een ongemakkelijke staat van ‘haarpijn’. ‘Misschien’ en ‘geloof ik’ zijn de geliefkoosde woorden van Bogaerts mannelijke protagonisten. Wie als lezer dus op zoek is naar uitwegen uit de crisis, kan het beter elders zoeken. Bogaert gelooft namelijk niet in simpele oplossingen.
De uitzichtloosheid kan slechts bij benadering worden beschreven. Bogaerts constructivisme zal nooit veel lezers charmeren. Daarvoor is het te onverzoenlijk en te eigengereid. Maar mag literatuur alstublieft ook nog eigenzinnig zijn? De markt is immers één ding, authentieke literatuur is vaak - niet altijd! - iets anders. Het minste wat je van Bogaerts choreografische studies kunt zeggen, is dat ze zich voor het volle pond engageren in een artistiek project van barok-existentialistische signatuur. Dat Bogaert door een overdosis ernst sommige lezers de gordijnen injaagt en commercieel allicht weinig scoort, pleit niet tegen hem. Zijn recente uitstapjes in het rijk van de liefde bewijzen dat Bogaert meer en meer oog krijgt voor de barsten in het zwart. Er komt blijkbaar beweging in het loden imperium van angst en eenzaamheid. Benieuwd hoe the dark force in het vervolg verder zal worden teruggedrongen. Wordt Bogaert toch nog een optimist?
| |
Literatuur:
Het werk van Gie Bogaert verschijnt bij uitgeverij Van Halewijck, Leuven.
|
|