| |
| |
| |
P.A. Daum (1850-1898) op vierenveertigjarige leeftijd.
| |
| |
| |
Démasqué van Tempo doeloe
De Indische romans van P.A. Daum
Reinier Salverda
werd geboren in Arnhem in 1948. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de V.U. Amsterdam. Hoogleraar Nederlandse taal en letterkunde aan University College London en voorzitter van het Dutch Language Committee van de Association for Language Learning. Publiceerde o.a. ‘From Revolt to Riches. Culture and History of the Low Countries 1500-1700’ (samen met Theo Hermans, 1993); ‘The Frisians.Language, Literature and Cultural History’ (themanummer van het tijdschrift ‘Dutch Crossing’, samen met Ph. H. Breuker, 1994); ‘Dutch and other European literatures of the Indonesian archipelago’ (1996). Lid van de redactie van ‘Ons Erfdeel’ en ‘The Low Countries’.
Adres: 69, St. James' Lane,
Muswell Hill, London N10 3QY,
Groot-Brittannië
Chacun a deux pays: le sien et puis les Indes. Dit romantisch motief speelt - zoals Beekman laat zien in zijn Paradijzen van Weleer (1998) - een centrale rol in de Nederlandse koloniale literatuur uit Oost-Indië. Indië is de creatieve drijfveer geweest achter een aantal van de grootste werken in de Nederlandse literatuur. En nog steeds is het Indisch verleden inzet van een stroom aan memoires, egodocumenten, studies, onthullingen en discussies, festivals en congressen, films, reisboeken en romans. Voor deze niet aflatende fascinatie zijn allerlei motieven aan te wijzen. Sommigen zien terug op het trauma van de dekolonisering. Anderen willen het deksel lichten van de koloniale doofpot. De tweede generatie Indo's en Indische Nederlanders is op zoek naar haar wortels en identiteit. En telkens weer laait de discussie op over hoe het werkelijk is geweest in Nederlands-Indië en welke lessen daaruit getrokken moeten worden bij de verwerking van het koloniaal verleden.
Hier levert de Indisch-Nederlandse literatuur een belangrijke bijdrage. Allereerst is er de literaire kwaliteit van de hoogtepunten uit deze literatuur, van Multatuli en Couperus tot Alberts en Maria Dermoût, die Indië herscheppen in de verbeelding en ons toegang bieden tot een tijd die nu voorgoed voorbij is. Niet minder belangrijk is de morele inzet van deze literatuur, de kritische tegenstem van Multatuli tot Hella Haasse en Lucebert, waarmee althans de literatuur nog enigszins de eer heeft gered van de roofstaat aan de Noordzee.
Daarnaast is er de bijdrage die vele Indische romans en verhalen leveren aan onze kennis van het koloniaal verleden, met hun documentatie van de heersende opvattingen, gevoelens en gewoonten, in het bijzonder in de
| |
| |
samenleving van tempo doeloe. Tempo doeloe, dat is de goede oude tijd, die vaak wordt gesitueerd in de laatste drie decennia van de 19e eeuw. Tempo doeloe is echter vooral ook een mentaliteit, een romantisch verlangen naar de gordel van smaragd, een nostalgische herinnering aan het tropisch paradijs in de Oost. Dit Indië van het verlangen, van de herinnering en de verbeelding is een Nederlandse literaire constructie, die op allerlei manieren verweven is met de koloniale mythe van het idyllische Indië.
Tempo doeloe is nu voorgoed verleden tijd. Maar niet in de literatuur. Daar is Indië nog steeds aanwezig, als de ‘temps perdu’ van veel eigentijdse Nederlandse schrijvers. ‘Mijn Indië’, zegt Jeroen Brouwers in zijn grote Indische roman De Zondvloed (1988), ‘“Mijn Indië” is: het papier waar ik nu op schrijf.’ In de afgelopen tien jaar heeft dit een reeks formidabele romans opgeleverd, van Nelleke Noordervliets Tine of De dalen waar het leven woont (1987), Ewald Vanvugts De val van Bali (1987)en Marion Bloems Vaders van betekenis (1989), via Hella Haasse's Heren van de thee (1992), Paula Gomes' Tropenkind (1992), Graa Boomsma's De laatste tyfoon (1992), Aya Zikkens De Tanimbar-legende (1992), F. Springers Bandoeng-Bandung (1993), Adriaan van Dis' Indische Duinen (1994) en Rudy Kousbroeks Terug naar Negri Pan Erkoms (1995) tot en met Arthur Japins De zwarte met het witte hart (1997), Helga Ruebsamens Het lied en de waarheid (1997) en nu Basha Fabers Wisselkind (1998).
De literatuur van de Indonesische archipel heeft daarnaast ook altijd een internationale dimensie gehad. Tegenwoordig zijn hier - naast Engelse en andere Europese bijdragen - vooral van belang een aantal Indonesische romans, die in de jaren tachtig in het Nederlands vertaald zijn: van Y.B. Mangunwijaya Het boek van de wevervogel (1987) en van Pramoedya Ananta Toer de grote, in gevangenschap op het eiland Boeroe geschreven romancyclus Aarde der Mensen (1981), Kind van alle volken (1983), Voetsporen (1986) en Het glazen huis (1988).
Vanuit zeer verschillende invalshoeken stellen al deze kleinkinderen van Multatuli het verleden aan de orde. Dat levert verhalen op van de oorlog in Atjeh en andere buitengewesten, van een Afrikaanse prins die, ver van zijn geboortegrond, zijn laatste jaren op Java slijt, van een Indonesische nationalist die opgroeit onder het Nederlands koloniaal bewind, maar ook van een Indisch meisje dat op vakantie in Bali de geschiedenis van de Indo schrijft, en een in Indië geboren Nederlander die als revenant ronddwaalt in het hedendaagse Indonesië. In deze romans zijn nieuwe stemmen te horen, van vrouwen, van indo's, van inlanders en Indonesische nationalisten. Zij vertellen nu hun eigen verhaal, naast en tegenover dat van de oppermachtige Europeaan uit de Nederlandse koloniale literatuur. Daarbij worden allerlei oude vanzelfsprekendheden met nieuwe ogen en gevoeligheden bezien; het Indisch verleden herschreven en herijkt; en de gangbare koloniale mythe van tempo
| |
| |
doeloe doorgeprikt. Zo onderzoeken deze schrijvers - de Nederlandse niet minder dan de Indonesische - in hun verhalen de verhouding van feit en fictie in het Indisch verleden. Precies hetzelfde doet André Brink wanneer hij in zijn romans en essays Zuid-Afrika herontdekt en herschept, waarbij ook hij overigens naar Multatuli verwijst.
| |
Europeaan in de tropen
Bij deze laat-twintigste eeuwse literaire exploratie van het Indisch verleden hoort ook de voltooiing van het Volledig Werk van Multatuli in 1995, de geannoteerde editie van Du Perrons Het Land van Herkomst in 1996 en de recente uitgave van de Verzamelde Romans van P.A. Daum (1850-1898), die vanaf 1879 als journalist in Indië werkte en daar tussen 1883 en 1893 onder het pseudoniem Maurits een tiental Indische romans publiceerde. Dit genre was in het midden van de 19e eeuw begonnen met het verhaal van de stichting van het VOC-imperium in de 17e eeuw, in de historische roman Batavia (1858) van Hendrik Conscience, die daarmee, volgens Prick van Wely in 1908, ‘eigenlijk den Indischen roman schiep’. Anders dan Conscience echter richt Daum zich op de eigentijdse werkelijkheid, waarvan hij als realistisch verteller een scherp en vaak ontnuchterend beeld geeft. In de onopgesmukte, losse stijl die hij in zijn journalistieke werk ontwikkeld had, tekenen zijn romans de Europese bovenlaag van de koloniale samenleving in Nederlands-Indië.
Die Indische samenleving was een totaal andere wereld dan de onze. Er heersten andere en nu bijna onherkenbare en onbegrijpelijke zeden en gewoonten. Wie Daum leest, ontdekt dat tempo doeloe voor de blanke man een groot festijn was van geld maken en verkwisten, de hele dag champagne drinken, biljarten, gokken en kaartspelen en achter de vrouwen aanzitten. Het is, onder een dun laagje fatsoen, een samenleving van ploerten en brallers, met groot uiterlijk vertoon van status, martiale erecodes en duels. Hoe oppermachtig deze kolonialen zich ook gedragen, het loop vaak slecht met ze af, zoals we zien in het verval van James van Tuyll in Daums eerste roman Uit de suiker in de tabak (1883-84); het failliet van de verkwistende Uhlstra en de zelfmoord van Geber in ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven (1890); en de maatschappelijke neergang van de zwakke maar ondanks alles sympathieke Van Brakel in H. van Brakel, Ingenieur B.O.W. (1886).
Hiertegenover staan bij Daum een aantal opvallend sterke vrouwenkarakters. De slappe egoïst James van Tuyll met zijn verachtelijke zelfrechtvaardigingen wordt scherp doorzien door zijn echtgenote Hélène, die haar eigen weg gaat en van hem scheidt. Een ander zeer krachtig vrouwenportret is dat van Louise van Velton-Van der Linden, de centrale figuur in de tetralogie In en Uit's Lands Dienst. Met de man-vrouw-tegenstelling in zijn romans tekent Daum, in het spoor van Mina Krusemans feministische roman Een huwelijk
| |
| |
in Indië (1873), de heersende dubbele moraal en de seksuele uitbuiting door Europeanen, of het nu was in avontuurtjes met Indische meisjes, een relatie met een Inlandse njai (huishoudster-gezellin), of een huwelijk met een Europese vrouw. In de conflicten die hieruit voorvloeiden, nam de niet-Europese partij vaak haar toevlucht tot de geheime oosterse magie van goena-goena. In De Stille Kracht (1900) tilt Couperus dit naar het symbolisch niveau van de mysterieuze krachten uit het Oosten waar de Europeanen, omdat ze er blind voor zijn, aan te gronde zullen gaan. Daum daarentegen, realist als hij was, laat in zijn Goena Goena (1887), de roman waarmee hij doorbrak in Nederland, de achterliggende machinaties met gifdrankjes zien, die door de Indische Betsy met hulp van haar inlandse baboe Sarinah worden ingezet om de ijdele notaris Jean Bronkhorst te strikken. Hij raakt volkomen in haar ban, maar op zijn vrouw Marie - Europees, totok, zuiver Hollands van geloof en zeden - hebben die geheime Oosterse krachten geen vat, en met hulp van de andere Europese dames, die op het kritieke moment ingrijpen, wint zij de strijd: Bronkhorst herstelt en blijft bij haar, terwijl Betsy wordt uitgestoten.
Eenzelfde uitstotingsproces is onderwerp van Daums laatste roman, Aboe Bakar (1893). De niet erkende bastaardzoon - ‘hondenkind’ schrijft Daum - van de inlandse njai Peraq en de Engelsman John Silver wordt, als gevolg van die niet-erkenning, uit de Europese samenleving gestoten en tot inlander gedegradeerd. Al snel verliest hij dan het Europese vernisje van zijn opvoeding; hij wordt mohammedaan en gaat zelfs op bedevaart naar Mekka. Maar ook in de kampong is geen plaats voor deze Indo, en uiteindelijk wordt hij door de inlanders vermoord.
Naast sex, magie en racisme vinden we bij Daum ook het alledaagse geweld in de relatie tussen Europeaan en inlander. In tempo doeloe was het gewoon om inlanders te schoppen of te slaan als ze je te lang aankeken of in het Nederlands aanspraken, want dat was brutaal. Of om thuis met een paar Europese jongens een aantrekkelijke jonge baboe te verkrachten zonder dat daar een haan naar kraaide. Of om trouwe bedienden met de rotan af te tuigen op de enkele verdenking van diefstal. Hiertegenover gispt Daum al in zijn eerste roman ‘personen die gewoon waren een Inlander te behandelen als een hond.’ En nog in zijn laatste lezen we van Europeanen die inlanders behandelen ‘als honden, en niemand vraagt ernaar, wat hem het recht geeft hen zoo te behandelen.’
Daums romans verschenen rond het begin van de Nederlandse pacificatie van de archipel, door Van Heutsz met harde hand volvoerd. Daum zag dit als logisch uitvloeisel van de Nederlandse ‘mission civilisatrice’, en deelde wat dit betreft het algemene Europese superioriteitsbesef van zijn tijd. Weliswaar mag njai Peraq, net als Abdulla in Conrads Almayer's Folly (1895), uiting geven aan een diepe haat en verachting voor de Blanda's, maar daarmee blijven beide
| |
| |
Heerenstraat in Semarang, waar P.A. Daum tussen 1879 en 1885 werkte aan de krant (Fotocollectie KITLV, Leiden).
schrijvers toch duidelijk binnen de grenzen van het stereotiepe koloniale vijandbeeld van de Oosterling. Voor een eigen, Indonesische tegenstem zoals die van Pramoedya en Mangunwijaya nu, was toen in Nederlands-Indië geen plaats. Een Javaanse intellectueel als R.M.P. Sosro Kartono, de oudere broer van de schrijfster Kartini, die in augustus 1899 te Gent op het 25e Taal- en Letterkundig Congres een toespraak hield over het Nederlands voor Indië, was toen een volstrekte uitzondering. En een politieke publicatie als de antikoloniale roman Noli Me Tangere (1887) van de Filippijnse nationalist José Rizal, in 1896 door het Spaanse bewind geëxecuteerd, was onder de destijds in Indië heersende koloniale verhoudingen al helemaal onbestaanbaar.
| |
Niemand wandelt ongestraft onder de palmen
Scherp laat Daum zien hoe de Europese koloniale maatschappij achter een façade van uiterlijk fatsoen werd geregeerd door hebzucht en uitbuiting, geld en sex, roddels en intriges, racisme, onrecht, oorlog en geweld. In de koloniale samenleving werd het recht van de sterkste zonder enige restrictie uitgeoefend door de blanke Europeaan, en dat kon - zoals Diderot al had betoogd - slechts leiden tot moreel verval. Deze invloed van de tropen is een centraal thema bij Daum, die laat zien hoe Indië langzaam maar onafwendbaar de Europeanen bederft en te gronde richt. Niemand wandelt ongestraft onder de palmen. Bij Daum is dat niet anders dan bij Conrad, wiens Kaspar Almayer, als enige Europeaan in de buitengewesten, ten onder gaat aan zijn
| |
| |
Op de zetterij van het ‘Bataviaasch Nieuwsblad’ (1895). P.A. Daum (tweede van rechts) te midden van zijn personeel.
dwaze illusies. Daar gaat Daums oeuvre over: het psychologisch verloop van de demoralisering van de Europeaan in de tropen, het verlies van iedere illusie tot ook de laatste is doorgeprikt.
Deze thematiek geeft aan Daums oeuvre een veel cynischer strekking dan dat van Multatuli. Tegenover de idealistische bestuursambtenaar Max Havelaar en Multatuli's hartstochtelijke aanklacht tegen het onrecht in Indië staat bij Daum de langzame ontgoocheling van de jurist mr. Gérard Fournier, een van de andere centrale figuren uit In en Uit's Lands Dienst. Welgesteld en afkomstig uit een vooraanstaande Nederlandse familie, proclameert deze liberaal, kort na aankomst in Indië, een zeer hoog ideaal van het recht en de principiële gelijkheid van alle mensen. Maar daarna komt het verval. Toenemende Indische wereldwijsheid leidt bij hem, zoals Nieuwenhuys heeft opgemerkt, tot afname aan moraliteit. Hij moet de werkelijkheid onder ogen zien: hoe er in Indië recht wordt gedaan; hoe er altijd met twee maten gemeten wordt en er dus voor de inlander geen recht is. Niet alleen legt hij zich daarbij neer, hij omhelst ook de conservatief-koloniale mentaliteit die dit moest rechtvaardigen: de inlander was immers dom, lui en gemeen, en principieel minder dan de Europeaan. In dit portret van Fourniers ideologische ontwikkelingsgang toont Daum zich een illusieloos realist op een manier waarop Multatuli dat, als heraut van de ethische politiek, absoluut nooit had kunnen zijn.
Dat was het effect van Indië op Daum. Hij viel er van zijn geloof en werd atheïst. Hij verliet er zijn idealistische literatuuropvatting en werd onder invloed van Zola naturalist, niet alleen in zijn romans, maar ook in zijn ori- | |
| |
ginele beschouwingen over literatuur. Hij sluit zich aan bij het koloniale realisme van Kipling en publiceerde vanaf 1890 diens Brits-Indische verhalen in het Bataviaasch Nieuwsblad, toen Kipling in Europa nog maar nauwelijks bekend was. In 1883, aan het begin van zijn schrijversloopbaan, had Daum al in Het Indisch Vaderland een verhaal van de Amerikaanse schrijver Mark Twain opgenomen, wat met name interessant is in het licht van de vergelijking die Beekman trekt tussen Daums werk en de literatuur van de plantages in de zuidelijke staten van de VS. In beide gevallen zien we een scherp en onromantisch beeld van een koloniale wereld waaraan in de twintigste eeuw door emancipatie en ethische politiek, door democratisering en dekolonisatie, door vrouwenbeweging en onafhankelijkheidsstrijd voorgoed een eind zal worden gemaakt.
| |
Comédie Humaine
Binnen de Nederlandse literatuur was Daum één van de eerste naturalistische romanschrijvers, vóór Aletrino, Coenen, Emants en Netscher. Als schrijver stak hij met kop en schouders uit boven nu vergeten tijdgenoten als Melati van Java en Annie Foore, en Prick van Wely kende hem daarom een ereplaats toe in de Indische letteren, tussen Busken Huet en Couperus. Ondanks zijn aanvankelijke populariteit werd Daum al spoedig vergeten, misschien als gevolg van zijn vroege dood, misschien omdat zijn literaire principes te ver afstonden van de mooischrijverij van Tachtig, misschien ook omdat zijn démasqué van tempo doeloe niet goed paste bij het idee dat daar in Indië iets groots werd verricht.
In de jaren dertig is Daum herontdekt door Brom, Du Perron, Ter Braak en Nieuwenhuys. Maar de grootste bijdrage aan onze kennis van Daums leven en werk is, vanaf de jaren zeventig, geleverd door Termorshuizen, met zijn grote biografie uit 1988, zijn bundeling van Daums essays en journalistiek uit 1990, en nu deze editie van zijn Verzamelde Romans, waarvan in september, precies een eeuw na Daums dood, het derde en laatste deel verscheen. Het is een voorbeeldige uitgave geworden, met een levensschets, een degelijke tekstverantwoording en nuttige woordenlijsten. Het geheel wordt begeleid door de interessante essaybundel Rondom Daum.
Na honderd jaar zijn Daums Indische romans nu eindelijk te lezen in een verantwoorde complete uitgave. En ook nu nog, in 1998, is dit een literaire gebeurtenis, door de kwaliteit van zijn proza dat nog net zo fris en direct is als toen. Daum schrijft vlot en leesbaar als Springer; hij is levendiger van stijl en heeft minder illusies dan Hella Haasse; is bitterder dan Bloem en Van Dis in zijn uitbeelding van het lot van de Indo; feller dan Kousbroek in zijn kritiek op de behandeling van inlanders; en over de uitwassen van het kolonialisme niet minder scherp dan Pramoedya. Bovenal echter boeien de feuille- | |
| |
tons van Daum door hun enorme vertelkracht. Het zijn de soaps van het oude Indië, knap en met vaart geschreven, met levendige dialogen en politieke discussies, een spannende verhaallijn, en een vlotte opeenvolging van scènes: op visite, bij een partijtje op de achtergalerij, in de Kampong, in de soos, op reis, op het land. In deze romans vertoont Daum ons de comédie humaine van zijn tijdgenoten, met hun grote monden en halve waarheden, hun goede bedoelingen en vergissingen, hun zelfrechtvaardigingen en dubbele moraal, hun pretenties en desillusies, hun intriges en verval. Bij Daum is te lezen wat zijn Europese tijdgenoten in al die schitterende Indische fotoboeken van Nieuwenhuys nu dachten en voelden en wilden en zichzelf wijsmaakten. En hoe menselijk ze daarin waren.
| |
Literatuuropgave
De belangrijkste bronnen van informatie die ik voor dit artikel heb gebruikt zijn Beekman (1998), Daum (1990, 1997-98) en Termorshuizen (1988, 1997). Daarnaast noem ik nog de volgende:
anbeek, t. (1990). Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985. Amsterdam: Arbeiderspers. |
beekman, e.m. (1998). Paradijzen van Weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië 1600-1950. Amsterdam: Prometheus. |
bel, j (1993). Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptiehistorisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam: Amsterdam University Press. |
bossenbroek, m. (1996). Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse Cultuur omstreeks 1900. Amsterdam: Bert Bakker. |
brink, andré (1996). Reinventing A Continent. Writing and Politics in South Africa 1982-1995. With an introduction by Nelson Mandela. London: Secker & Warburg. |
coates, a. (1968). Rizal. Philippine Nationalist and Martyr. Hong Kong: Oxford University Press. |
conscience, h. (1858). Batavia. Historisch tafereel uit de XVIIde eeuw. Antwerpen. Engelse vertaling: Baltimore/New York: J. Murphy & Sons, 1885, 305 p. Een fragment is opgenomen in de bloemlezing van s. kalff (1902). Oost-Indisch landjuweel. Haarlem: Tjeenk Willink & Zn., 98-104. |
daum, p.a. (1997-98) Verzamelde Romans I, II en III. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. |
gouda, f. (1995). Dutch Culture Overseas: Colonial Practice in the Netherlands Indies, 1900-1942. Amsterdam: Amsterdam University Press. |
groeneboer, k. (1993) Weg tot het Westen. Het Nederlands voor Indië 1600-1950. Leiden: KITLV Uitgeverij. |
japikse, n. (1918). Staatkundige Geschiedenis van Nederland van 1887-1917. Leiden: Sijthoff. |
nieuwenhuys, r. (1959). ‘Tempo doeloe (1870-1900)’ In: R. Nieuwenhuys, Tussen Twee Vaderlanden. Amsterdam: Van Oorschot, 5-66. |
pasarkrant. Wintereditie, November 1997. Den Haag: Stichting Tong Tong. |
pollmann, t. (1986). ‘Bruidstraantjes. De koloniale roman, de njai en de apartheid.’ In: J. Reijs e.a. (red.). Vrouwen in de Nederlandse koloniën. Zevende jaarboek voor vrouwengeschiedenis. Nijmegen: SUN, 98-125. |
prick van wely, f.p.h. (1908). ‘Indië als Literair Wingewest, I-VII’ In: Ons Volksbestaan 1908, 2-52. |
salverda, r. (1996). ‘Dutch and Other European Literatures of the Indonesian Archipelago.’ In: V. Davies & R. Griffiths (eds). The Literature of Colonialism. London: King's College, 42-62. |
salverda, r. (1997). ‘Indische letteren door een Engelse bril: Engels-Nederlandse koloniale en literaire rivaliteit in Oost-Indië. Een eerste verkenning.’ In: D. de Geest & H. van Gorp (red.) Extra Muros, Langs de Wegen. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 115-130. |
sosro kartono, r.m.p. (1899). ‘Het Nederlandsch in Indië. Redevoering uitgesproken op het XXVe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres [te Gent, 27-30 aug. 1899]’ In: Neerlandia 1899 nr. 10, 1-3. |
teeuw, a. (1993). Pramoedya Ananta Toer. De verbeelding van Indonesië. Breda: De Geus. |
termorshuizen, g. (1988). P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. |
termorshuizen, g. (1994). ‘Van hoer tot heldin. Het nyai-motief in enkele romans van Pramoedya Ananta Toer en P.A. Daum.’ In: Indische letteren 99, pp. 103-111. |
termorshuizen, g. (red.) (1997). Rondom Daum. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. |
wiesing, h. (1960). Bewegend portret. Levensherinnering. Amsterdam: Moussault. |
zonneveld, p. van (1993). ‘September 1883: P.A. Daum schrijft zijn artikel ‘Indische romans’. De koloniale bellettrie van ‘tempo doeloe.’ In: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen e.a. (red.) Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen: Martinus Nijhoff, 525-529. |
|
|