| |
| |
| |
Justitiepaleis in Brussel - Foto Marie-Françoise Plissart
| |
| |
| |
Criminaliteit en justitieel beleid in België en Nederland
Cyrille Fijnaut
werd geboren in 1946 in Heerlen. Na een opleiding aan de Nederlandse Politie Academie (1965-1968) studeerde hij criminologie en filosofie aan de K.U. Leuven (1969-1974). Is gewoon hoogleraar criminologie en strafrecht aan de K.U. Leuven en Professor of Law aan de New York University School of Law. Publiceerde o.a. ‘De georganiseerde criminaliteit in Nederland; rapporten voor de Enquêtecommissie opsporingsmethoden’ (1986) en ‘Het strafrechtelijk onderzoek inzake de Bende van Nijvel’ (1987).
Adres: Instituut voor Strafrecht, K.U. Leuven, Hooverplein 10-11,
B-3000-Leuven
Ook in de sfeer van het justitiële beleid heeft het er veel van dat niet zozeer de criminaliteitsproblemen van alledag als wel ‘zaken’ en ‘affaires’ de meeste publieke aandacht trekken en buitensporig veel invloed uitoefenen op het beleid dat wordt gevoerd. Dit is de voorbije jaren in België gebleken met de zaak-Dutroux en de ‘bende van Nijvel’. En voor Nederland kan de IRT-affaire (het Interregionaal Rechercheteam Noord-Holland/Utrecht kwam door de gebruikte onderzoeksmethodes in opspraak) gelden als bewijs van deze stelregel. De reden waarom dergelijke ‘incidenten’ zo'n diepe sporen trekken in het beleid, ligt overigens voor de hand: de ‘crisis’ die zij veroorzaken dwingt en legitimeert de overheid om heen te breken door politieke en institutionele weerstanden tegen verandering die voordien meer ingrijpende hervormingen onmogelijk maakten.
Toch mag niet uit het oog worden verloren dat ook zogezegd radicale breuken in het beleid bij nader inzien vaak minder drastisch zijn dan het lijkt, omdat zij op allerlei manieren aanknopen bij lange(re)-termijn-ontwikkelingen die duidelijk wel zijn meebepaald door problemen die zich dagelijks voordoen. Zo kunnen de actuele plannen voor de herstructurering van het Belgische politiewezen onmogelijk los worden gezien van de modernisering die de gemeentelijke politiekorpsen en de rijkswacht in de voorbije jaren op operationeel gebied hebben ondergaan. En de ingrijpende herziening van de relatie tussen Openbaar Ministerie en politie die momenteel in Nederland plaatsvindt onder invloed van de uitkomsten van de parlementaire enquête naar de IRT-affaire, sluit zonder meer aan op de operationele symbiose die al sinds jaren tussen deze beide instellingen aan het groeien was.
| |
| |
Hierom moet het ook in deze vergelijkende bijdrage ‘België-Nederland’ niet onmiddellijk gaan over ‘zaken’ en ‘affaires’, en over hun gevolgen voor het justitiële beleid. Eerst dient er de nodige aandacht te worden besteed aan de (beleidsmatige gevolgen van de) criminaliteitsproblemen zoals die zich tegenwoordig in het algemeen manifesteren in de beide landen.
| |
Enkele gegevens over criminaliteit en onveiligheidsgevoelens in beide landen
Zowel voor Nederland als voor België geldt dat algemeen wordt aangenomen dat de (geregistreerde) criminaliteit zeker in de jaren tachtig fors is vermeerderd. Omdat in België pas sinds 1995 behoorlijke politiestatistieken en slachtofferstatistieken worden samengesteld, is het echter onmogelijk om een aanvaardbare vergelijking met Nederland te maken voor de jaren daarvoor. Vergelijking van de beide landen voor de jaren 1995 en 1996 levert evenwel ook al een paar interessante overeenkomsten en verschillen op (waarbij gemakshalve voorbij wordt gegaan aan de problemen die worden veroorzaakt door de andere opmaak van de betrokken statistieken en enquêtes; er moet alleen op worden gewezen dat in het geval van Nederland alleen inwoners tussen de 12 en 79 jaar in de politiestatistieken worden meegerekend, en in het geval van België alle inwoners).
In Nederland werden in 1995 in totaal 1.222.900 misdrijven door de politiediensten geregistreerd, en in 1996 1.190.100, dit wil zeggen 9.654 respectievelijk 9.368 misdrijven per 100.000 inwoners (een internationaal algemeen aanvaarde omrekening). In 1995 werden door de Belgische politiediensten in totaal 709.836 misdrijven (misdaden en wanbedrijven) opgetekend, en in 1996 725.914, oftewel 7.471 respectievelijk 7.641 misdrijven per 100.000 inwoners. Het is dus duidelijk dat, ‘objectief’ gesproken, de criminaliteitsproblemen in Nederland in de voorbije jaren (veel?) ernstiger proporties hebben aangenomen dan in België. Gecombineerd met het feit dat in Nederland de relatieve ernst van deze problemen zoveel eerder dan in België statistisch kon worden aangetoond, verklaart dit voor een stuk waarom in Nederland reeds in de eerste helft van de jaren tachtig een crimineel beleid werd ontwikkeld om die problemen het hoofd te bieden, en waarom in België zulk beleid pas zo'n kleine tien jaar later op de rails is gezet.
Met de genoemde ‘objectieve’ gegevens contrasteren overigens sterk de gegevens over de onveiligheidsgevoelens zoals die sinds een jaar ook in België - in navolging en in samenwerking met Nederland trouwens - via speciale bevolkingsenquêtes worden gepeild. In 1997 verklaarde 6% van de Nederlandse bevolking dat zij zich vaak onveilig voelde, en 30% dat haar dit gevoel ‘wel eens’ bekroop. Tezelfdertijd stelde echter 10% van de Belgische bevolking dat zij altijd/vaak onveiligheidsgevoelens had, en bijna 30% soms/zelden. Deze uitkomsten tonen dus nog maar weer eens aan wat in de
| |
| |
internationale literatuur al zo vaak is bewezen, namelijk dat ‘objectieve onveiligheid’ en ‘subjectieve onveiligheid’ in belangrijke mate op zichzelf staande grootheden zijn.
Omdat algemene cijfers niet veel zeggen over de ernst van die criminaliteitsproblemen die de media en de bevolking, en dus ook de beleidsmakers, in het bijzonder bezighouden, is het van belang om enkele van de betrokken categorieën misdrijven eruit te lichten.
Bij de vermogensdelicten zijn het met name de (eenvoudige) diefstallen met geweld en de zogenaamde gekwalificeerde diefstallen - bijvoorbeeld inbraken - die relevant zijn. De beschikbare politiestatistieken tonen aan dat Nederland er op dit vlak veel beroerder voorstaat dan België. Werden in Nederland in 1995 15.700 diefstallen met geweld (124 per 100.000 inwoners) en in 1996 15.100 (119 per 100.000 inwoners) geregistreerd, en in 1995 537.000 (4.260 per 100.000 inwoners) en in 1996 483.200 (3.804 per 100.000 inwoners) gekwalificeerde diefstallen, in België werden er in dezelfde jaren 5.083 (53 per 100.000 inwoners) respectievelijk 5.552 (58 per 100.000 inwoners) diefstallen met geweld door de politiediensten opgetekend, en 187.739 (1.976 per 100.000 inwoners) respectievelijk 180.104 (1.895 per 100.000 inwoners) gekwalificeerde diefstallen. De verschillen tussen België en Nederland zijn op dit punt dus groot. Zij worden daarenboven tot op zekere hoogte bevestigd door de eerder genoemde bevolkingsenquêtes. Die laten voor 1996 bijvoorbeeld zien dat in Nederland 8% van de huishoudens werd geconfronteerd met inbraak - 5% met een poging tot inbraak, 3% met werkelijke inbraak - en in België ‘slechts’ 5% (met poging tot inbraak 3% en met werkelijke inbraak 2%).
In de sfeer van de geweldsdelicten liggen de verhoudingen - opmerkelijk genoeg - aanzienlijk anders. Bij vergelijking van de geregistreerde cijfers betreffende mishandeling - voor België samengeteld: opzettelijke slagen en verwondingen plus moord en doodslag, en voor Nederland: mishandeling, bedreiging, en misdrijven tegen het leven - blijkt dat België veel hoger scoort dan Nederland. In 1995 werden in Nederland 40.700 mishandelingen geregistreerd (329 per 100.000 inwoners) en in 1996 44.500 (350 per 100.000 inwoners). In België daarentegen werden in deze jaren 46.212 mishandelingen (486 per 100.000 inwoners) respectievelijk 48.143 (506 per 100.000 inwoners) mishandelingen vastgelegd.. Dit is dus veel meer dan in Nederland. Kijken we echter naar verkrachting, dan is het verschil een stuk geringer. In 1995 en 1996 werden in Nederland 1.400 (11 per 100.000 inwoners) respectievelijk 1.400 (11 per 100.000 inwoners) verkrachtingen geregistreerd, en in België 1.280 (13 per 100.000 inwoners) respectievelijk 1.409 (14 per 100.000 inwoners) verkrachtingen. Verder is het opmerkelijk dat waar in Nederland 1% van de bevolking in 1997 aangaf daadwerkelijk te zijn mishandeld, en een
| |
| |
kleine 5% te zijn bedreigd, in België eveneens 1% verklaarde dat zij daadwerkelijk was mishandeld, en 4% dat zij ‘alleen maar’ was bedreigd. De belangrijke verschillen in aantallen geregistreerde mishandelingen komen dus in het geheel niet tot uitdrukking in de uitkomsten van de bevolkingsenquêtes.
Het is in het bestek van dit opstel onmogelijk vorenstaande kwantitatieve gegevens over en verschillen tussen de ‘objectieve onveiligheid’ en de ‘subjectieve onveiligheid’ in België en Nederland behoorlijk te duiden. Daarvoor is het aantal moeilijke vragen dat zij oproepen gewoon te groot. In hoeverre wijzen de verschillen tussen de gegevens in de politiestatistieken op verschillen tussen de daadwerkelijk gepleegde (vormen van) criminaliteit en/of op verschillen tussen de registreerpraktijken van de betrokken politiediensten in beide landen? In welke mate worden de uitkomsten van de bevolkingsenquêtes bepaald door (verschillen tussen) de algemene politieke omstandigheden? Gaan de verschillen tussen beide landen in zowel de sfeer van de geweldsdelicten als in de sfeer van de vermogensdelicten terug op belangrijke culturele en/of economische en/of demografische verschillen, of niet? En zo zijn er nog vragen! Het enige dat met zekerheid kan worden gezegd, is dat Nederland kennelijk meer dan België problemen in de sfeer van de vermogenscriminaliteit kent, en dat België kennelijk meer dan Nederland te maken heeft met problemen in de sfeer van de geweldscriminaliteit.
Bij deze ‘conclusie’ moet daarenboven worden aangetekend dat zij in het geheel niets zegt over de ernst (de aard en de omvang) van bepaalde zeer geruchtmakende categorieën zware criminaliteit in de beide landen, of het nu gaat om grootschalige fraudes gepleegd door legale bedrijven of om traditionele vormen van georganiseerde misdaad. En dit kan ook niet. De politiestatistieken en bevolkingsenquêtes die hiervoor zijn gebruikt, zijn ten enenmale ongeschikt om dergelijke speciale criminaliteitsproblemen in kaart te brengen. En er zijn momenteel ook geen andere bronnen voorhanden die met succes zouden kunnen worden aangeboord om de verhouding tussen België en Nederland op het vlak van de zware (georganiseerde) criminaliteit op een verantwoorde manier systematisch te bespreken. Aan de hand van de schaarse openbare rapporten die er liggen, zou hooguit kunnen worden gesteld dat beide landen tegenwoordig af te rekenen hebben met soortgelijke vormen van fraude en georganiseerde criminaliteit. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gewezen op het feit dat zowel in België als in Nederland de grootschalige handel in verboden drugs door alle mogelijke autochtone, allochtone en buitenlandse criminele groepen de hoofdmoot van deze criminaliteit vormt. Maar of er in Nederland meer drugs verhandeld worden dan in België, kan met geen mogelijkheid worden nagegaan.
Voor het overige kan natuurlijk wel worden opgemerkt dat Nederland in de voorbije decennia weliswaar - net als België - ook te maken heeft gehad
| |
| |
met acties van allerlei gewelddadige bendes, maar nimmer met zo'n moorddadige aanslagen en overvallen als die van de ‘bende van Nijvel’. En ondanks het feit dat er in Nederland bij tijd en wijle ook zeer ernstige misdrijven tegen het leven van vrouwen en meisjes worden gepleegd, heeft de zaak-Dutroux er niet haar pendant. Maar waar het gaat om ‘affaires’ in de hoek van politie en justitie zijn de verschillen naar mijn mening minder groot. De ‘vuile oorlog’ die tussen gerechtelijke politie en rijkswacht is gevoerd in het kader van het onderzoek van de ‘bende van Nijvel’ heeft beslist trekken gemeen met de politieoorlog die in het Amsterdamse heeft gewoed voordat de IRT-affaire losbarstte. En het ‘corruptieschandaal’ waarin de Brusselse hoofdcommissaris van gerechtelijke politie Reyniers verwikkeld is geweest, kan zeker worden vergeleken met het schandaal waarin de Amsterdamse commissaris Toorenaar halverwege de jaren zeventig figureerde.
| |
Naar eenzelfde geïntegreerd veiligheidsbeleid
In de voorbije jaren is er op beleidsniveau tussen België en Nederland grote overeenstemming gegroeid over de manier waarop moet worden omgegaan met algemene criminaliteitsproblemen en onveiligheidsgevoelens. Deze aanpak zou kunnen worden samengevat met de term ‘geïntegreerd veiligheidsbeleid’. Deze term behelst de gedachte dat de bedoelde problemen op enige termijn alleen beter kunnen worden beheerst wanneer de verschillende betrokken (nationale en lokale, bestuurlijke en justitiële, politiële en sociale) overheden en diensten daartoe hun krachten samen met die van de plaatselijke bevolking en het lokale bedrijfsleven bundelen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ter uitvoering van deze integratiegedachte zowel in Nederland als in België de meest uiteenlopende projecten zijn ontwikkeld, gaande van een beter beheer van publieke ruimten en herinrichting van jongerencentra tot strakkere individuele begeleiding van drugsverslaafden en hulpverlening aan individuele slachtoffers. Een belangrijk formeel verschil tussen beide landen is wel dat in België de nationale overheid het geïntegreerde veiligheidsbeleid in sterke mate stuurt door het afsluiten van algemene preventie- en veiligheidscontracten met de plaatselijke autoriteiten, terwijl in Nederland het centrale bestuur veel meer op projectbasis met gemeenten en andere overheden samenwerkt.
Bezien vanuit justitieel oogpunt is het allereerst van belang om erop te wijzen dat in de loop van de jaren zeventig bij de Nederlandse politie de gedachte postvatte dat de opsporingsdiensten van de lokale korpsen niet langer waren opgewassen tegen de toenemende criminaliteitsproblemen en dat alleen door een herinrichting van deze korpsen volgens een wijkteammodel het tij kon worden gekeerd. Gedurende de jaren tachtig en negentig is overal in het land deze transformatie ook daadwerkelijk tot stand gebracht. Een van
| |
| |
de gevolgen hiervan is natuurlijk de afbouw van de opsporingsdiensten geweest, tot groot verdriet van het Openbaar Ministerie overigens dat zich vanaf toen meer en meer heeft ingezet voor de oprichting en instandhouding van bovenlokale, (inter)regionale, recherche-eenheden met het oog op de bestrijding van gevallen van zware (georganiseerde) criminaliteit. Een ander - ogenschijnlijk tegenstrijdig - gevolg was dat het Openbaar Ministerie veel meer dan vroeger betrokken raakte bij de aanpak van de criminaliteitsproblemen in stadsbuurten en de buurtschappen, omdat in tal van gevallen de effectiviteit van politieacties nu eenmaal ook staat of valt met snelle en trefzekere reacties van de kant van de justitie. En deze laatste consequentie heeft weer in de hand gewerkt dat het Openbaar Ministerie zich in toenemende mate niet alleen verplicht zag om vaker te vervolgen dan vroeger het geval was, maar ook om meer beroep te doen op alternatieve vormen van afhandeling van strafzaken zoals schadebemiddeling tussen daders en slachtoffers. Daarenboven heeft die ontwikkeling met zich meegebracht dat de interne organisatie van de parketten gaandeweg sterker is afgestemd op de operationele organisatie van de politiekorpsen, onder meer in de vorm van units die nauw samenwerken met een of meer wijkteams of districten. De oprichting van aparte zogenaamde justitiehuizen in sommige steden kan dan ook gerust worden getypeerd als een volgende stap in wat wel eens de vermaatschappelijking van Justitie wordt genoemd. Hier staat tegenover dat, wanneer de ‘zero tolerance’-gedachte ook in Nederland politiek zou aanslaan, het Openbaar Ministerie door de politiediensten als vanzelf weer in een meer repressieve rol zal worden gedrukt. De harde kern van die eigenlijk zeer klassieke gedachte is immers dat het voor iedere burger duidelijk moet zijn dat er snel en krachtig wordt gereageerd op overtreding van de wet.
Vergeleken met België kan worden gezegd dat het veel langer dan in Nederland heeft geduurd voordat de politiekorpsen hun operationele organisatie - via de oprichting van wijkteams of anderszins - meer zijn gaan afstemmen op de criminaliteitsproblemen zoals die zich in de buurten van de steden en in de centra van het land daaromheen manifesteren. Twee van de redenen hiervan werden hiervoor al aangestipt: de minder ernstige omvang van deze problemen en de latere statistische analyse en dus bewustwording ervan. Andere redenen zijn onder meer het gebrek aan eigentijdse vorming van de leidinggevende officieren van gemeentepolitie en, in het geval van de rijkswacht, de te dominante oriëntatie op de uitvoering van (inter)nationale politietaken. Halverwege de jaren negentig is zowel bij de grotere korpsen van gemeentepolitie als bij de rijkswacht evenwel ook een beweging op gang gekomen om de algemene taakuitvoering meer te organiseren in functie van de criminaliteitsproblemen die zich plaatselijk stellen. De rijkswacht is toen haar van oudsher bestaande brigades gaan beschouwen als decentrale eenhe- | |
| |
den die in nauw overleg met de lokale overheden proactief die problemen te lijf moeten gaan. Politiekorpsen als die van Gent en Antwerpen zijn in dezelfde tijd gaan nadenken over de omzetting van de traditionele wijkcommissariaten in hun moderne tegenhangers: de probleem-gestuurde wijkteams. Bij de rijkswacht maakte deze modernisering van de uitvoeringsorganisatie deel uit van een strategie om het korps - in het verlengde van zijn demilitarisering - in zijn geheel te herpositioneren in het politiebestel. De grote gemeentepolitiekorpsen werden tot modernisering gedwongen onder invloed van de forse kritiek die in het begin van de jaren negentig onder meer door de parlementaire ‘Vrouwenhandel-commissie’ werd geleverd op hun functioneren. Maar om welke rede(n) deze omslag zich ook heeft voltrokken, feit is dat momenteel alle grote(re) korpsen volop een soortgelijk veranderingsproces doormaken als de meeste Nederlandse politiekorpsen reeds in de jaren tachtig ondergingen.
En het Openbaar Ministerie dan? Dit heeft ook in België sinds het begin van de jaren negentig - onder meer als gevolg van de invoering van het vijfhoeksoverleg tussen burgemeesters, procureur des Konings en politiechefs - zijn ‘splendid isolation’ moeten opgeven en zich steeds meer geëngageerd in de geïntegreerde aanpak van lokale criminaliteitsproblemen. Dit blijkt duidelijk uit de alsmaar groeiende participatie van de betrokken magistraten aan het genoemde overleg en aan de talrijke initiatieven die hiervan zijn afgeleid. Maar ook de invoering van slachtofferhulp en dader-slachtoffer-bemiddeling, en de oprichting van justitiehuizen, vormen belangrijke tekenen van de verandering die zich aan het Openbaar Ministerie voltrekt. Dat deze ommekeer nog niet heeft geleid tot een interne reorganisatie van dit instituut, of althans van de arrondissementsparketten, is, naar het zich laat aanzien, slechts een kwestie van tijd. De deelnemers aan het Octopus-overleg (overleg dat de Belgische regering en oppositie in mei-juni 1998 hebben gevoerd) hebben er in hun conclusies geen misverstand over laten bestaan dat zulk een hervorming onvermijdelijk is geworden.
| |
De resultaten van het Octopus-overleg in vergelijkend perspectief
Alleen al tegen de achtergrond van vorenstaande situatieschets kunnen de verhalen dat er in België de laatste jaren op het stuk van politie en justitie niets is veranderd, worden afgedaan als kletskoek. Maar het is waar dat de huidige regering na het uitbreken van de Dutroux-affaire (augustus 1996), en opnieuw na de kortstondige ontsnapping van Dutroux (april 1998), bereid was verdergaande hervormingen door te voeren dan zij in het begin van haar regeerperiode op stapel had gezet.
Neem de wanverhouding tussen de rijkswacht en de gerechtelijke politie. Aanvankelijk meende de regering dat hun onderlinge verhouding nog kon
| |
| |
worden rechtgezet via een betere taakverdeling. In het verlengde van de Dutroux-affaire en de werkzaamheden van de tweede ‘Bende-commissie’ (parlementaire commissie die de wijze waarop het onderzoek naar de ‘Bende van Nijvel’ is gevoerd, moest onderzoeken) toonde zij zich bereid om wel de rijkswacht en de gerechtelijke politie te integreren, maar nog niet de (brigades van de) rijkswacht en de gemeentelijke politiekorpsen; de regering wilde die toen ‘alleen nog maar’ veel nauwer laten samenwerken dan nu reeds het geval is. En pas na de ontsnapping van Dutroux stemde zij in met de gedachte die op dat moment al maanden met veel verve door de oppositie werd verdedigd, namelijk dat ook de laatstbedoelde fusie zou moeten worden gerealiseerd. Dit is dan ook een van de voornaamste resultaten van het zogenaamde Octopus-overleg.
Meer concreet komt dit besluit erop neer dat er enerzijds zo'n 200 lokale politiediensten worden geformeerd die in de geest van de wijkteam-gedachte alle in hun gebied voorkomende politietaken zullen vervullen, en dat er anderzijds een federale politie wordt opgericht die in het bijzonder zal zijn belast met de opsporing van zware (georganiseerde) criminaliteit en de aanpak van bovenlokale problemen in de sfeer van de openbare orde. Om de operationele samenwerking tussen de plaatselijke korpsen en de federale politie te bevorderen zullen er coördinatoren worden aangesteld. Verder is het zo dat niet alleen de federale politie op allerhande vlakken de nodige ondersteuning moet bieden aan de lokale korpsen, maar zullen deze korpsen zelf, qua organisatie en werking, ook moeten voldoen aan allerhande organisatorische en functionele eisen die door de federale overheid zullen worden geformuleerd. Ook wordt er in de besluiten van het Octopus-overleg vanuit gegaan dat het statuut en de opleiding van alle politiemensen zo snel als mogelijk moet worden geharmoniseerd, evenals de informatica-systemen en de verbindingsmiddelen waarover de korpsen beschikken. En tenslotte is duidelijk vastgelegd dat deze hele hervorming gefaseerd moet gebeuren. De fasering zelf is wel uitgewerkt, maar binnen welke termijn zij zich moet afspelen wordt in de betrokken nota niet met zoveel woorden aangegeven. Er wordt in de wandelgangen evenwel verteld dat de reorganisatie rond 2005 moet zijn voltooid.
In vergelijking met de reorganisatie die de Nederlandse politie in 1993-1994 heeft ondergaan kan over dit voorstel tot reorganisatie van het Belgische politiewezen van alles worden gezegd. Cruciaal lijken mij echter de volgende punten te zijn. Op het eerste oog hebben de Belgische plannen veel gemeen met de recente reorganisatie van de Nederlandse politie. Ook in dit geval ging het immers om de samenvoeging van enerzijds de plaatselijke eenheden van het korps rijkspolitie en anderzijds de bijna 160 gemeentepolitiekorpsen. Een belangrijk verschil is evenwel dat er in Nederland 25 regionale korpsen
| |
| |
zijn gevormd, en geen 200. Met dit verschil hangt, ten tweede, zeker samen dat het nieuwe (Nederlandse) korps landelijke politiediensten in vergelijking met de geplande (Belgische) federale politie bovenal is georganiseerd als een samenstel van ondersteunende diensten voor de regionale korpsen, behalve op het stuk van het verkeer en de recherche. In de Nederlandse constructie was en is er immers - gezien de gemiddelde grootte van de regionale korpsen - duidelijk minder behoefte aan een volwaardig executief nationaal politiekorps dan in het toekomstige Belgische bestel met zo'n enorm versnipperd lokaal politieapparaat. Alhoewel hierbij niet uit het oog mag worden verloren dat in Nederland steeds meer stemmen opgaan om de regionale korpsen - om operationele, om organisatorische en om financiële redenen - te transformeren tot districten van een landelijk politiekorps, dat de executieve taken van het korps landelijke politiediensten op recherchegebied langzaam maar zeker worden uitgebreid, en dat er naast het korps landelijke politiediensten ook nog altijd een vrij sterke koninklijke marechaussee (het oorspronkelijke zusterkorps van de rijkswacht) in stand wordt gehouden, onder meer als reserve in geval van ernstige ordeverstoringen. Het Nederlandse voorbeeld kan dus niet zonder meer worden gebruikt als een argument om de verdeeldheid van het komende Belgische politiebestel goed te praten. En het derde punt dat moet worden aangestipt is dat de zogenaamde eenmaking van de Nederlandse politie in 1993-1994 eigenlijk het sluitstuk was van een langdurig proces van harmonisatie van het korps rijkspolitie en de gemeentepolitiekorpsen op talrijke gebieden. Hierom was het namelijk zo dwaas dat door (leden van) de Verwilghen-commissie (parlementaire onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek werd gevoerd in de zaak van de ontvoering en de moord op de betrokken kinderen) - kennelijk met het Nederlandse voorbeeld in het achterhoofd - in het voorjaar van 1997 op hoge toon werd geëist dat de Belgische politiediensten binnen 6 maanden zouden worden geïntegreerd, terwijl met hun harmonisatie nog maar net een begin was gemaakt. Gelukkig hebben de Octopus-partijen ingezien hoe onverantwoord deze (partij)politieke eis was, en de reorganisatie gestructureerd als een stapsgewijs maar onomkeerbaar proces, dat begint met de opbouw van de nodige institutionele, statutaire en technische voorwaarden waarbinnen de nieuwe korpsen moeten (kunnen) functioneren, en dat eindigt met hun operationele inwerkingstelling.
De andere belangrijke uitkomst van het Octopus-overleg die in dit verband moet worden aangehaald, is de hervorming van de gerechtelijke organisatie, en meer in het bijzonder de reorganisatie van het Openbaar Ministerie. Volgens de plannen zal deze instelling in de toekomst meer dan ooit worden geleid door het college van procureurs-generaal. Een federaal parket, geleid door een speciale federale procureur-generaal, zal worden belast met de
| |
| |
behandeling van strafzaken die omwille van hun specificiteit of complexiteit beter op dit niveau dan op arrondissementeel niveau worden aangepakt. De parketten-generaal bij de hoven van beroep zullen zich in hoofdzaak moeten gaan bezighouden met de uitwerking, de coördinatie en de kwaliteit van het strafrechtelijk beleid in hun ressort. En tenslotte worden er middelen vrijgemaakt om de werking van de parketten bij de arrondissementsrechtbanken te optimaliseren; mogelijks wordt hun aantal - nu 27 - verminderd. Wie dit samenstel van maatregelen vergelijkenderwijze beziet, kan slechts tot de vaststelling komen dat het in diverse opzichten lijkt op de blauwdruk die in 1995 werd vastgesteld voor de reorganisatie van het Nederlandse Openbaar Ministerie. Ook hierin is sprake van een leidinggevend college van procureurs-generaal, van een landelijk parket, van een coördinerende taak voor de ressortsparketten en van sterke eerstelijnsparketten die goed in staat zijn om de politiediensten adequaat aan te sturen. En het staat ook wel vast, ofschoon het niet met zoveel woorden in de desbetreffende Octopus-notitie wordt gezegd, dat de lopende hervorming van het Openbaar Ministerie in Nederland model heeft gestaan voor de komende reorganisatie van het Belgische Openbaar Ministerie. Niettemin is er een punt waarop de beide reorganisaties grondig van elkaar verschillen: hun totstandkoming. Waar de reorganisatie van het Openbaar Ministerie in Nederland hoofdzakelijk de afronding vormt van een jarenlange discussie die door de IRT-enquête ‘alleen maar’ in een stroomversnelling is gebracht, is zijn reorganisatie in België ongetwijfeld grotendeels voortgevloeid uit de massieve kritiek van de bevolking en, in haar kielzog, van de parlementaire onderzoekscommissies in de zaak-Dutroux en de ‘bende van Nijvel’. Dit mag echter niet doen vergeten dat ook deze reorganisatie voor een stuk aansluit op ontwikkelingen die eerder reeds op gang waren gekomen. Dit is al heel duidelijk bij het toekomstige federale parket: zijn oprichting kan moeiteloos worden gezien als een vervolg op de aanwijzing van nationale magistraten sinds het einde van de jaren tachtig. En de beoogde optimalisering van de werking van de eerstelijnsparketten heeft op haar beurt veel te maken met de vermaatschappelijking die zij de laatste jaren hebben ondergaan. Mede hierom immers wordt er in de betrokken Octopus-notitie gesteld dat de mogelijkheden voor het Openbaar Ministerie om strafzaken buiten de rechter om af te doen, moeten worden vergroot: meer bemiddeling tussen daders en slachtoffers, meer consensuele geschillenbeslechting, meer gebruik van geldboetes....
Ter afronding van dit opstel kan worden besloten dat, hoewel de onveiligheidsproblemen in België en Nederland in bepaalde opzichten heel verschillend zijn, de overheden in beide landen toch voor dezelfde, of op zijn minst soortgelijke, oplossingen kiezen. Hierbij is het meest markante verschil tussen beide landen misschien wel het verschil in tempo. Dit wordt in
| |
| |
België sterker gedicteerd door ‘incidenten’ dan in Nederland. Natuurlijk kan dit verschil voor een stuk worden toegeschreven aan verschillen in ernst tussen de ‘incidenten’ waarom het in beide landen gaat. Maar het heeft naar mijn mening ook veel te maken met de verschillen in politieke situatie tussen België en Nederland. De gecompliceerde politieke verhoudingen in België brengen met zich mee dat belangrijke institutionele hervormingen meer dan in Nederland alleen dankzij een ernstige crisis kunnen worden verwezenlijkt.
|
|