Ons Erfdeel. Jaargang 41
(1998)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
Koninklijke galerijen in Oostende.
| |
[pagina 527]
| |
Duel om Oostende
| |
Nijmegen, 7 mei 1998Beste Charlotte,
Na de vier brieven die ik van jou heb ontvangen mag ik je toch wel zo noemen, niet? Hoe kom je er bij dat ik niet van versierde kerstbomen zou houden? De kerstboom was elk jaar opnieuw een twistpunt tussen mijn moeder en mij: zij hield van onopgetuigde, en ik van zwaar versierde kerstbomen. Beiden hielden we veel van kerstbomen, die destijds nog niet zo veel voorkwamen in het Brusselse landschap in de kersttijd. Je had er in de Galerie Saint Hubert en langs de Koninklijke straat en verder zo goed als geen. In Oostende waren er geloof ik een stuk of drie, vier: een op het Marie-Joséplein, een voor het casino, en een op Petit Paris. Ik ging ze graag bekijken en vergelijken. Kerstbomen op straat, zei Ma nog, was een van de weinige goede dingen die de Duitsers tijdens de Bezetting hadden geïntroduceerd. Ik weet niet of het waar is, maar ik geloofde haar. Ik geloofde het des te makkelijker omdat ik een tekening in een Bezetterstijdschrift had gezien, die de kerstmarkt te Neurenberg verbeeldde. Sprookjesachtig mooi leek me die. Toen evenals nu kunnen er niet genoeg tierelantijntjes aan de kerstbomen zitten. Ik weet het: ‘tierelantijn’ is een woord met een negatieve bijklank, maar net als de uitdrukking ‘toeters en bellen’ heeft het voor mij eerder een prettige bijklank. ‘Toeters en bellen’ daarenboven zo sappig Hollands, vind je ook niet? We hebben inderdaad veel gemeen. Maar zoals dat vaker voorkomt tussen mensen die veel gemeen hebben, zijn de verschillen tussen ons ook zeer groot, geloof ik. Zo is het inderdaad ook geen toeval, terwijl we beiden zeer verknocht zijn aan Oostende, dat jij in het centrum woont, en ik aan de rand, recht tegenover de zee. We zien en ruiken andere dingen; dat is vreemd omdat we ook veel gemeen hebben. Ik moet toegeven dat, zoals jij toegeeft dat je een moeilijke verhouding hebt | |
[pagina 528]
| |
met de zee - dat ik een nogal verwrongen relatie met de natuur heb. Allereerst ben ik telkens stomverbaad dat die relatie er gewoonweg is! Dat is niet vanzelfsprekend. Ik ben opgegroeid in de grijs-grauwe straten van Schaarbeek en heb gespeeld tussen het puin dat de oorlog had achtergelaten: de ruïnes van een gebombardeerde fontein. Het plantje ‘natuur’ heeft in mijn leven niet veel ruimte gekregen, het is geheel opgeslorpt door de ‘cultuur’. En dan juist door die culturele uitwassen die het meest te maken hebben met de viering van het kunstmatige: musical, film, theater, ballet, opera... Er kon en kan mij nog steeds niet genoeg glitter en kunstlicht zijn, pluche en mascara. In een van mijn favoriete films, The Bandwagon van Vincente Minnelli, - uiteraard een musical - zit een bijzonder mooie scène. Fred Astaire en Cyd Charisse zijn al maanden aan het repeteren voor een broadway-show. Zij zijn de sterren van de show, maar persoonlijk kunnen ze elkaar niet uitstaan. Hun ‘partnership’ lijdt er onder, en om puur professionele redenen besluiten ze op een avond vrede te sluiten. Ze huren een rijtuig met paard ervoor en maken een wandelingetje door het nachtelijke Central Park. En dan volgt, voor mij, een van de mooiste scènes die ik ken - alleen nog overtroffen door de dansscène, een pas de deux, die er op volgt en Dancing in the Dark heet. Beiden zitten ze zij aan zij in de huurkoets, en dan volgt er een dialoog. Die wordt niet ingeleid; we vallen midden in het gesprek. ‘Look trees’ zegt Astaire. ‘And grass: it's green! How wonderful!’ voegt hij eraan toe. ‘And there, look: the moon!’ zegt zij. Ze vinden hun eigen beperktheid plotseling erg grappig; ze lachen en ze worden inderdaad verliefd op elkaar. Het zijn mensen die al weken niet meer buiten de repetitiezalen zijn geweest; die zonder te beseffen welk weer het is, snel de straat oversteken om in een coffeeshop een sandwich te verorberen. 's Avonds laat vallen ze uitgeput in bed. Kinderen, huisdieren of planten bezitten ze niet, want over een paar weken zitten ze dag na dag in bussen en treinen, verhuizen ze van de ene hotelkamer naar de andere, treden ze elke avond op in een ander theater. Zo is het leven dat heel veel van mijn vrienden en vriendinnen leiden. En dat ik zelf heb geleefd, maar dan meestal aan de andere kant van het toneel, als toeschouwer in de zaal. Dit kunstmatige leven wordt bijzonder treffend beschreven in een aantal autobiografische teksten van de Franse schrijfster Colette (L'envers du Music-Hall). Vreemd genoeg uitgerekend door haar, omdat zij doorgaat voor een schrijfster die op de natuur is gericht. Paradoxaal, maar zo is het nu eenmaal. Het mooie van de scène die ik net heb beschreven, wordt nog versterkt doordat de omringende natuur van Central Park die de protagonisten (her)ontdekken totaal kunstmatig is. Minnelli, met al zijn talent en in al zijn wijsheid, heeft de scène niet gedraaid op locatie in Central Park zelf, maar in de studio. Het gras is studiogras, de bomen zijn nep, en in plaats van de maan krijg je als toeschouwer de glazen bol van een lantaarnpaal te zien. Immers, | |
[pagina 529]
| |
dit is een musical, dit is de wereld van het theater waar niets natuurlijk is.
Maar terug naar de kerstbomen op de zeedijk, mijn plastic buxussen op mijn terras en de palmbomen die ik in de Koninklijke Galerijen liever zou zien dan de formica-tafeltjes van de oudjes die er kaarten. En liever dan de namaak rustiek balken van het Zottekotcafé dat aan het andere uiteinde van de Gaanderijen de zaak opvrolijkt.
Tot hoever je kunt gaan met de esthetiek, met het kunstmatige, is een vraag die me altijd bezig heeft gehouden. Ik experimenteer daar voor mezelf graag mee. Ook al omdat ik het gezond vind om af en toe mezelf te choqueren, om zo nu en dan mijn goede (?) smaak op de proef te stellen. Kortom, om na te gaan wat smaak nu eigenlijk is. De woon- en werkkamer die ik in de flat tegenover de zee bewoon, wordt tijdens de zomermaanden aan vakantiegangers verhuurd. Ik moest er dus voor zorgen dat de inrichting een compromis werd van mijn - nogal uitbundige smaak - en de vermeende smaak van de doorsneehuurder. Ik wilde hem niet afschrikken met mijn wilde wooncultuur. Zelf wilde ik natuurlijk niet, zoals toen we destijds in Oostende huurden, in een afzichtelijke ‘gemeubeld appartement’ wonen. Ik maakte dus een paar compromissen. Ik kocht zelfs iets waar ik een hekel aan heb, maar waar de Belgen blijkbaar zeer aan gehecht zijn: een zeil voor op tafel, het beruchte ‘toile cirée’. De plastic buxussen zag ik als een test om na te gaan in hoever dat beeld van de zee en het strand en de hemel bestand is tegen deze stevige nepdingen. Wie wint het hier van wie? Nu, na een aantal jaren zijn zelfs mijn plastic boompjes uitgeput: de ijzeren stang waar de takken rond bevestigd waren, is geheel verroest en alle plastic takken brokkelen een na een af. Ik moet er nog eens goed over nadenken wat voor conclusie ik daaruit moet trekken! De proef kon worden gedaan omdat de buxussen zich nog net in de rand van mijn woning, op de grens van mijn wereld, op de snijlijnen van mijn verbeeldingsuniversum bevinden waarin het kunstmatige de scepter zwaait. En ook omdat ik vermoedde dat ze een band konden vormen met mijn huurders: dat we beiden wel eens van plastic buxussen konden houden. Ik kan me daarin vergissen, want ik zie inderdaad niet zo heel veel terrassen met plastic bloemen aan de dijk.
Dat ik hier recht tegenover de zee woon, en niet in het centrum, heeft te maken met mijn zeer bescheiden drang naar ‘avontuur’. Ik ervaar het als een uitdaging, zo open en bloot geconfronteerd te worden met de natuur (en je hebt geen ongelijk, beste Charlotte, dat je een beetje bang bent voor de | |
[pagina 530]
| |
zee). Heel avontuurlijk ben ik niet, dat besef ik ook wel: naar de zee kijken, de zee dag en nacht horen is misschien wel het summum van wat ik aankan. De kerstbomen op de zeedijk vertroebelen mijn verhouding met de natuur. Ze deden me denken aan de kerstbomen in Bervely Hills, en dat was al voldoende om er de pest in te hebben. Ja, wat ik daar, in Hollywood ging doen, vraag je. Dat vraag ik me ook nog steeds af. Trouwens Chantal en ik beseften al na een paar dagen dat we daar niets te zoeken hadden... Tot zover mijn omgang met kerstbomen en buxussen; nu nog de palmbomen. Wat onze gekke koning Keopold II en zijn even gekke architect op de zeedijk hebben gebouwd, dat wat de naam Koninklijke Galerijen heeft meegekregen, ervaar ik als een uitdaging: een gebouw, een architectuur die daar helemaal niet past; het is geen badstadsarchitectuur, maar een uitdaging; ja, hoe streng het er ook mag uitzien, in feite is het een architectonische ‘folly’. Maar het fantastische, het geniale van hun project was dat ze het aan de rand hebben gebouwd: op de grens tussen cultuur en natuur. In een heel ander register, maar misschien wel vanuit eenzelfde mentaliteit werden mijn buxussen op mijn terras neergezet. Zo'n architectuur bewonder je, koester je en respecteer je. Uiteraard niet door op formica en nep rustieke balken terug te vallen, maar door in dezelfde geest ‘tegendraads’ te denken en bijvoorbeeld palmbomen neer te zetten, palmbomen zoals die in de serres van Laken te vinden zijn, ook architectuur van Girault, zoals je weet.
Kijk, een woud, een bebost landschap en zeker een berglandschap zijn me vaak te overweldigend. En dennenbossen hebben een terneerdrukkende uitwerking op me. Vooral als het regent deprimeren bomen me danig (de Ardennen onder de regen: ik moet er niet aan denken!). Een stad onder de regen of het strand, dat is nog dragelijk, vind ik. Dat is zelfs mooi. Maar bomen onder de regen... Ja, ik begrijp Toergenjew wel die je citeert: ‘Bossen zijn echter monotoner en triester dan de zee, naaldbossen vooral...’ Doet hij de waarheid geweld aan? Nee, want het gaat om een mening, een impressie, en die bezit misschien wel een kern van waarheid, maar is de waarheid niet. Maar dat soort meningen doet nadenken, prikkelt de lezer. Daarom ook dat jij en ik er zo gul mee omspringen. Voor zuiderse pracht en weelde word ik eveneens snel allergisch; te mooie landschappen, exotische taferelen - wanneer ze écht zijn, en niet in een studio of op een toneel zijn nagebouwd - maken me droevig. Maar wat maakt dat uit! Het zijn mijn fobieën en obsessies. Ik ben bang dat ik je niet zo goed begrijp. Wat we hebben is niet meer dan | |
[pagina 531]
| |
een mening... En als we die scherp formuleren is het misschien een visie. Die misschien ook wel een beetje waarheid in zich zal hebben. Kijk, jij wandelt met een hondje langs het strand, ik meestal alleen, en één enkele keer met een kleuter aan de hand. Jij gaat op stap naar Bredene, ik naar het binnenland van Mariakerke (waar ik nog minder te zoeken heb dan in Beverly Hills, waar ik tenminste voor mijn werk was). Verder lijkt onze dagindeling veel op elkaar. Af en toe ga ik een koffie drinken in het café du Parc; daar kruisen onze wegen elkaar, maar het vreemde is dat we elkaar nog nooit hebben ontmoet. Nog eenmaal een Fred Astaire-citaat (eigenlijk is het een song van Ira en George Gershwin, over de misverstanden tussen een Engels sprekende man en een Amerikaans sprekende vrouw. Ira Gershwin probeerde het Amerikaanse en het Engelse accent weer te geven, van daar de vreemde schrijfwijze):
You say eether and I say eyether,
You say neether and I say nyther,
Eether, eyether, neether, nyther
Let's call the whole thing off.
Met vriendelijke groeten.
Eric | |
Nijmegen, 9 mei 1998Beste Charlotte,
Wat de blik betreft, ben ik het niet met jou eens. Natuurlijk lukt het ons niet om via iemand anders' blik te kijken. Toch streven we dat in de kunst graag na. In de filmkunst misschien nog meer dan elders. En in alle kunstvormen waarin je met een team werkt, draait alles rond het zich indentificeren met de blik van een ander. Als regisseur probeer ik mijn cameraman te laten voelen en begrijpen, te laten zien wat ik zie. En hij probeert zo goed mogelijk te kijken zoals hij denkt dat ik zou willen dat hij kijkt. Dat is boeiend, en het mislukt vaker dan dat het lukt. Of juister: wat resulteert, het beeld op het scherm, geeft dikwijls een totaal ander beeld te zien dan wat zowel de regisseur als de man achter de camera hebben menen te zien!
De acteurs probeer je als regisseur maar ook als cameraman te suggereren | |
[pagina 532]
| |
hoe ‘het’ zal worden gezien. Ook dat is een boeiend proces. En van de decorontwerper tot de make-upafdeling: alleen proberen te zien wat anderen zien! En iedereen probeert zich voor te stellen hoe de ‘toeschouwer’ het allemaal zal zien! En die toeschouwer ziet het dan alsof hij het door de ogen van een ander bekijkt!
Over de vernauwing van de blik ben ik het gedeeltelijk met je eens. Maar soms kan die vernauwing wel eens te veel worden. Ik vind dat ik eigenlijk te veel en te dicht op de dingen zit; soms beangstigt mij dat. Als filmmaker bijvoorbeeld zit je voortdurend te priegelen. De beelduitsnede die de cameraman voor je uitzoekt, is millimeterwerk. De bewegingen van de acteur in de camerablik: opnieuw millimeterwerk. En het licht en de uitlichting, spreek me niet over licht. Uren kun je bezig zijn om de juiste lichtval, de exacte schaduw te vinden. Zo gaat het maar door. Tot aan de montage waar je opnieuw, nu beeldje voor beeldje, zit te peuteren en te prutsen. Daarna met het geluid erbij: opnieuw dat gepriegel.
Met schrijven gaat het natuurlijk ook zo. Tekst schrijven, herlezen, corrigeren; proefdrukken lezen, corrigeren... Monikkenwerk, dat hoef ik je niet te vertellen. Verbaast het je dan dat ik af en toe behoefte heb aan de ‘wijde blik’ en denk: weg met die vernauwende blik, ik wil ook wel eens koersen naar de hemel en de horizon. Wat schiet een kunstenaar er mee op? Ik weet niet of ik een kunstenaar ben, maar het verschaft me op z'n minst frisse lucht en zoals ik reeds zei: een gevoel voor avontuur. Ook al leef ik slechts op de rand van de natuur, ik heb leren beseffen dat ik, niettegenstaande de weinig gunstige context, niet toevallig ook een piepklein maar toch heel authentiek gevoel voor de zon, de zee en de wind heb bewaard... Dat verbaast me.
Vriendelijke groeten,
Eric | |
[pagina 533]
| |
Ik heb geen zin om mij te verantwoorden, voel er ook niet de behoefte toe. Mijn kronkels zijn de jouwe niet, en omgekeerd. Ik vind het boeiend en prikkelend dat jij in Spilliaert andere accenten legt: jij op zijn spiralen en krullen, ik eerder zijn op rechtlijnigheid. Het ene sluit het ander niet uit; integendeel het staat er in gespannen verhouding mee zoals vele werken van Spilliaert laten zien. Alleen, we kijken er blijkbaar anders naar. Maar dat hij zich aan het einde van zijn leven liet inspireren door onder meer de dennenbossen doet niets af aan het feit dat bomen hem minder hebben geïnspireerd dan de zee. Nogmaals: ‘You say... I say...’ De song heet trouwens ‘Let's call the whole thing off!’
Verder heb ik nog een irritant gevoel bij onze discussie. Ik zou niet willen, en ik ben ervan overtuigd dat jij dat ook niet zocht, dat we om Oostende vechten. De stad kon een aantal schilders aan, ze kan beslist ook een aantal schrijvers aan. Waarmee ik zeggen wil: Oostende heeft vele gezichten. Het beste bewijs is dat we elk op onze manier de stad anders zien. Ik weet dat jij niet door mijn ogen kunt kijken, en dat hoeft ook niet, zoals ik ook niet door die van jou kan kijken. Maar door de suggestie van de taal kunnen we onze wedezijdse verbeelding prikkelen, om het ook eens van een andere kant te zien. Eigenlijk zou ik je een winter lang mijn flat eens willen lenen: je zult merken dat het beeld van de zee je misschien met de dood zal verzoenen.
Liefs,
Eric |
|