| |
| |
| |
Hedendaags hellenisme
Verbazing, fantasie en extase in de poëzie van het fin de siècle
Rob Schouten
werd geboren in Hilversum in 1954. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Is redacteur van het dagblad ‘Trouw’ en poëziecriticus van ‘Vrij Nederland’. Publiceerde verschillende dichtbundels, waaronder recent ‘Bij bewustzijn’ (1996).
Adres: G. Terborgstraat 34I,
NL-1071 TP Amsterdam
De VSB-prijs, Nederlands grootste jaarlijkse prijs voor poëzie, ging in 1996 naar Leo Vroman, in 1997 naar Gerrit Kouwenaar en in 1998 naar Rutger Kopland. Het is een prijs die niet het gehele oeuvre wil belonen maar de beste bundel van ieder jaar en wie de VSB-jury's wenst te geloven, moet dus wel constateren dat vooral de grote namen van vroeger nog altijd het aangezicht van de Nederlandse poëzie bepalen. In 1985 schreef Jan Kuijper al in ‘Poëzie is altijd een kwestie van sommigen’ (Het literair klimaat 1970-1985, Amsterdam, 1986) dat de beste dichters van de periode 1970-1985, nog altijd Kees Ouwens, Rutger Kopland, Hans Faverey, Gerrit Kouwenaar en Leo Vroman waren. Is er dan dertien jaar later opnieuw niets veranderd? Juist wel. De VSB-jury's lopen achter en geven het verkeerde signaal af. Maar misschien moet men het nieuwe ook wíllen zien. Critici, juryleden, mandarijnen, ze komen haast per definitie te laat voor de nieuwste ontwikkelingen; het duurt altijd even voor het nieuwe geluid ook bij de oude generatie arriveert. Zo mopperde Gerrit Komrij enige tijd geleden in de NRC: ‘Nieuwe dichters genoeg. Valt er ook iets van een nieuwe dichtkunst in te bespeuren? Nee. Iets van een generatie die alles anders wil en alles anders aanpakt? Nee. Een nog nimmer vernomen geluid? Nee. Iets van een nieuwe trend? Misschien. Dat valt onder achterafgeluk. Ik zou zo geen treffende nieuwigheden in de jongste poëzie kunnen aanwijzen.’ Zou er dan werkelijk geen leven meer in de brouwerij zijn na het vuurtje dat de Maximalen al weer tien jaar geleden stookten? Welzeker!
Achteraf kun je vaststellen dat deze Maximalen, ondanks hun twijfelachtige kreten om vernieuwing, toch niet voor niets hebben geleefd. Of liever gezegd, ze gaven toentertijd stem aan een onrust die inmiddels weerklank heeft gevonden. Ze vonden het in de poëzie van de jaren tachtig een doodse, bloedeloze bedoening en spraken van de ‘lispelende garde van de porcelein- | |
| |
kast’. Wat zij zelf weer wilden aanwakkeren was ‘het grillige, het onberekenbare en het flamboyante’ in de poëzie.
Zulke grote woorden, instemmend gadegeslagen door Joost Zwagerman die er in zijn stuk over de impasse van de poëzie in de jaren tachtig ‘Het juk van het grote niets’ zijn zegel van goedkeuring aan hechtte, deden het ergste vrezen. En inderdaad, al lijken de voormalige Maximalen tien jaar later inmiddels zelf al aardig gecanoniseerd, bijvoorbeeld in de grote bloemlezing van Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten, zij zelf hebben geen aardschokken teweeggebracht in de Nederlandse dichtkunst. Maar andere dichters, die ongeveer in dezelfde tijd debuteerden en voor een deel aanvankelijk ook met Maximaal werden geassocieerd, K. Michel, Arjen Duinker, Elma van Haren, Nachoem Wijnberg en Tonnus Oosterhoff, om ons voorlopig tot de voornaamste namen te beperken, hebben wel degelijk geprofiteerd van het klimaat waarin de roep om meer leven in de poëzie werd gehoord.
| |
Weersverandering
Voor de juiste temperatuur van de Nederlandse poëzie is men bij de VSB-prijs kennelijk aan het verkeerde adres. Andere prijsverleners daarentegen hadden
| |
| |
meer oog voor het nieuwe. De Jan Campertprijs voor poëzie ging in 1997 naar Elma van Haren, de Herman Gorterprijs naar Nachoem Wijnberg, dichters die je met enige moeite misschien tot het postmodernisme kunt rekenen en die zich althans weinig lijken aan te trekken van de bestaande tradities. Het lijken de bekroningen van een poëzie van een veel persoonlijker snit, met veel subjectieve inslag, filosofische verbazing en een nieuw soort vitaliteit, poëzie die zich niet van de wereld afkeert maar er juist met open ogen naar kijkt. Veel dichters zijn barokker, beweeglijker en grotesker geworden. Hun gedichten zijn niet langer uit op heilige eenheid maar geven juist ongelijksoortige elementen naast en door elkaar een kans. Zelfs vanuit de jarenlang schijnbaar onbeweeglijke hermetisch-experimentele hoek, waar men zich volgens sommigen onderhand blindstaarde op poëzie als taalproces, werden nieuwe levenstekens ontvangen. Sommige dichters die vroeger een soort autonomistische ‘Ding-poesie’ bedreven, zoals Huub Beurskens hebben toenadering gezocht tot de meer verstaanbaren, anderen, Maria van Daalen bijvoorbeeld, exploiteren intussen een soort lichamelijkheid in hun gedichten die met bloedeloosheid juist niets te maken heeft. Zelfs een dichter als Kopland lijkt niet ongevoelig voor verandering in de lucht. Na een lange periode waarin hij zich in de richting van gesloten, elliptische poëzie leek te bewegen, gaf zijn poëzie bundel Geduldig gereedschap (1993) weer poëzie met meer parlando en zelfs ironie. Kortom, het weer in de Nederlandse poëzie is drastisch aan het veranderen, het landschap wordt veelzijdiger en fantasievoller. De poëzie ondergaat een mentaliteitsverandering.
Wat je van de woelige jaren zestig ook kunt zeggen, niet dat ze een bijpassende poëtische beweging opleverde. Integendeel, de dichtkunst had nauwelijks oog voor de grote, beweeglijke werkelijkheid, maar spande zich onder het losse regime van het neo-realisme, juist in om de verrassende aardigheid van het kleine, het detail in beeld te brengen. De dichters rond het tijdschrift Barbarber keken wel naar de werkelijkheid maar niet in het bijzonder naar de actualiteit. De uitbreiding van het technologisch universum, de opkomst van de consumptiemaatschappij, sociale veranderingen, de gevolgen van de drastische ontzuiling en ontkerstening, je komt er in de poëzie nauwelijks sporen van tegen. Rutger Koplands klassieke evergreen ‘Jonge sla’, indertijd gelezen als een romantisch-ironische reactie op de harde, klinische praktijk, vat de dichterlijke aandacht samen:
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen kan ik met droge ogen
| |
| |
Maar jonge sla in september,
Een gedicht uit 1969: de studentenrevoltes zijn nog maar net achter de rug, de definitieve ontzuiling nog in volle gang - je zou het niet zeggen. Mogelijk is de verandering die de poëzie aan het eind van de bloedeloze jaren tachtig ondergaat wel net zo'n averechtse reactie op wat er om ons heen gebeurde als het gebrek aan maatschappelijke aandacht van dichters gedurende onrustige jaren. Want juist in die tijden van ego-cultuur en opkomende materiële preoccupaties, krijgt de poëzie opeens een opkikker in de richting van grotere levendigheid en onvoorspelbaarheid. Er verschijnen talloze bundels waarin eigenwijze individualisten met een schuine blik naar de wereld kijken. Misschien roept dus juist een ‘straight’ klimaat wel ‘scheve’ poëzie op en omgekeerd.
| |
Gedicht als oecumenisch verblijf
Veel poëzie van nu is grotestads-poëzie; het heilige botaniseertrommeltje van een vorige generatie is in de museumvitrine gezet; de natuur, die bron van
| |
| |
troost voor de moderne mens die het religieuze paradijs is kwijtgeraakt, verdwijnt bij de jongere garde langzamerhand naar de achtergrond, het systematisch zoeken naar eenheid achter alle verscheidenheid ook. Veelvormigheid, lange adem, registerwisselingen, de prismatische schittering van alles wat niet veel met elkaar te maken lijkt te hebben, bepalen daarentegen het perspectief van de nieuwe generatie.
Er zijn allerlei oorzaken te bedenken voor die wending van ingetogenheid naar uitbundigheid, van geslotenheid naar openheid, van eenheid naar diversiteit, van ernst naar lichtheid. Je zou kunnen denken aan het maatschappelijke en publieke succes van poëziefestivals, waar de dichtkunst weer gehóórd kan worden - en het collectief aanhoren van poëzie impliceert ongemerkt ook een tendens naar grotere directheid, aansluiting bij de spreektaal.
Onmiskenbaar heeft ook de ontsluiting in vertaling van allerlei grote buitenlandse dichters, levend of dood, zoals Fernando Pessoa, Tomas Tranströmer, Zbigniew Herbert, die in het geheel niet op dichterlijke paaltjes gezeten in zichzelf verzonken lijken, de poëzie van de laatste tien jaar een ander aanzien gegeven. Dichters van nu lijken soms eerder in een internationale dan in een Nederlandse traditie te schrijven. Het is ook niet ondenkbeeldig dat allerlei producten van bijvoorbeeld de vrouwenemancipatie, of de culturele veelkleurigheid, allengs sporen beginnen na te laten. En wie naar de afkomst van dichters kijkt ziet dat de dichtkunst niet langer, zoals bij de vorige generatie, grotendeels door academici en neerlandici wordt beheerst, doorkneed in close-reading en de lijst der Nederlandse letterkunde, maar veel meer door schrijvers die als het ware onbevangen naar de literaire traditie kunnen kijken in plaats van zich al te zeer beïnvloed te voelen door de geest van Leopold of Lucebert. Elma van Haren bijvoorbeeld is behalve dichteres schilderes, Nachoem Wijnberg beoefent zoiets onwaarschijnlijks als econometrie.
Opvallend is trouwens dat de ‘jonge’ dichters om wie het gaat, die welke aan het eind van de jaren tachtig aan het woord kwamen en die tegenwoordig het aanzien van de jongste Nederlandse poëzie bepalen, helemaal zo jong niet zijn: K. Michel, Arjen Duinker, Elma van Haren, Nachoem Wijnberg, Tonnus Oosterhoff, ze debuteerden zo'n tien jaar geleden allemaal rond hun dertigste. Uit het niets vallen ze opeens in vruchtbare aarde. Je kunt je afvragen of vijf, tien jaar eerder, in de jaren zeventig, dichters met een gelijkgeaarde poëzie dezelfde aandacht op zich hadden weten te vestigen; het is nooit alleen het talent dat zich aandient maar ook het klimaat dat ze de kans geeft. En dat klimaat wordt beheerst door de geest van het postmodernisme, waarin met veelheid van levensbeschouwing maar ook van taalregisters en van kunstzinnige codes, wordt geëxperimenteerd. De beschaafde voorzichtigheid waarmee dichters in de voorafgaande decennia naar de werkelijkheid of de taal of de literaire traditie keken lijkt verdwenen.
| |
| |
Oude indelingen van de Nederlandse dichtkunst naar poëticale opvattingen en praktijken, zoals die in de jaren zestig en zeventig golden, hebben hun geldigheid verloren. Er bestaat niet meer zoiets als een anekdotische richting, of een meer filosofisch getinte Revisor-poëzie met veel aandacht voor structuur en het fictionele gehalte van teksten, of een hele school autonomistische poëzie. Het interessante is juist dat anekdotiek, wijsgerigheid en abstracte woordkunst in veel gedichten naadloos samengaan. Het gedicht is een oecumenisch verblijf geworden.
Maar er zijn natuurlijk wel drastische verschillen tussen de verschillende dichters, die overigens minder met literaire voorkeuren dan met in het oog lopende karakterverschillen te maken lijken te hebben, ook al een aanwijzing voor het feit dat persoonlijkheid en eigenzinnigheid het in de huidige Nederlandse poëzie voor het zeggen hebben.
Trefwoorden voor de poëzie van het moment zijn verbazing, fantasie en extase. Natuurlijk zijn deze dichters geen werkelijke naïeven die zich van geen tradities bewust zijn en maar onbekommerd opschrijven wat er in ze opkomt. Maar ze proberen wel af te zien van preëxistente ideeën, gedachtestelsels die ze in een keurslijf zouden stoppen, veronderstelde metafysische verbanden. Ze stellen zich min of meer onbevooroordeeld op tegenover de
| |
| |
werkelijkheid die hen weet te verrassen en te verbazen. In zeker opzicht doet hun houding denken aan de schrijvers rond Barbarber, met dien verstande dat hun aandacht nu vooral de maatschappij, menselijke gedragingen en eigenaardige verschijnselen in de sociale realiteit betreft. Als er al verband tussen de vele dingen wordt gevoeld, dan met een zekere verwondering en zonder de drang in het gedicht zelf naar een hogere eenheid te speuren. K. Michel bijvoorbeeld schrijft in zijn bundel Boem de nacht (waarvan de titel ook al een soort overval van de werkelijkheid suggereert);
Er zijn zoveel signalen die oplossen
in de witte ruis, boodschappen, erotische
stijlfiguren die het spoor bijster raken
en hij staat te kijken van de
Complexe processen, als ik op blote
voeten over de tegels naar het balkon
loop, begint mijn neus te niezen.
En een dichter als Peter van Lier probeert in zijn gedichten zo ongerept mogelijk door de wereld te lopen, met een soort oergevoel, waarin gecultiveerde vooroordelen, scepsis en kritisch denken (nog) zijn uitgeschakeld. Hij kijkt doelbewust met de ogen van een kind of van een marsmannetje naar het menselijk bedrijf. Over zoiets ‘onpoëtisch’ als de aanleg van wegen, verzucht hij; ‘“Wegen, wegen.” (Meer voordelen, toch, dan nadelen, blijkbaar)’. Zo'n woordje als ‘blijkbaar’ zegt veel: de wereld blijkt, niet meer en niet minder.
| |
Verbaasd en opgewekt
De afkeer om in vaste stramienen en systemen te denken resulteert in een hardnekkige voorkeur voor het toeval en het onbedoelde. In de debuutbundel De karpersimulator van Erik Menkveld (niet toevallig tot voor kort uitgever van de poëzie van Oosterhoff en Wijnberg, krijg je de indruk), onlangs bekroond met de C. Buddingh'-prijs, wordt onder meer de gedachte uitgedrukt dat ons schijnbaar zo onontkoombare, manifeste bestaan toch eigenlijk maar toeval en willekeur is. In een van zijn verzen heeft hij het dienaangaande over een ‘onverhoeds heden’ (vergelijk: Boem de nacht); elders ziet hij het in het beeld van zijn kindertijd die voorbije kinderen als ‘kariatiden van het ogenblik’. In het gedicht ‘Onontdekt’ worden de kansen gewogen om in heel dat bizarre, willekeurige bestaan een duidelijk spoor na te laten:
| |
| |
De meeste wetenschappen eeuwen
onberoerd gelaten, uit gemengde
interesse door de rest slechts
bijna opgemerkt, tracht ik onverwachts
te lekken, groeien, opgetast
te liggen op de interessantste plekken.
Heel mijn bewondering zou mijn
ontdekker wekken - eindelijk
weldaad voor de mens te kunnen zijn.
Maar dat men op mij stuit lijkt
vooralsnog waarschijnlijk als denken
aan alle priemgetallen tegelijk.
Men ziet hoe er zonder wanhoop in deze poëzie afgerekend wordt met de kansen op eeuwigheid.
| |
| |
Toeval, onvoorbedachtheid en het ongewisse lijkt ook een grote rol te spelen in het werk van K. Michel. Van een strikte les uit het verleden en de traditie lijkt hij niks te verwachten, de wereld is geen eenheid meer en er bestaat geen (post)symbolische hogere samenhang tussen de dingen:
Ik sloeg de school der poëzie van Gorter op
de hoekposten van Micbaux, de wijsbegeerte van Paape
het logboek van Albion Moonlight?
en het huwelijk van hemel en hel van Blake
Maar de deuren van de waarneming
werden niet gereinigd, een toekomstverschiet
toonde zich niet en van een scherping
van de utopische blik was geen sprake
laat staan dat ik de wereld in een zandkorrel zag.
Ook de hoofdpersoon in Elma van Harens gedichten treft meer eindeloze beweging in haar hoofd aan dan dat ze ergens definitief aankomt:
glijvluchten, noodlandingen!
tuimelend door een eindeloos luchtruim
De belangstelling voor de toevallige samenstelling van de wereld leidt in nogal wat gevallen tot opname van schijnbaar willekeurige elementen uit de werkelijkheid; het is een wereld vol zintuiglijke impressies. Zo schrijft Arjen Duinker in het lange gedicht Het uur van de droom:
Op de tweede etage, naast de kerk,
verschijnt een hoofd, en nog een.
Laadkleppen worden dichtgesmeten,
Sjouwers steken sigaretten op.
Het lange gedicht is trouwens helemaal terug. Niet alleen Duinker, maar ook Benno Barnard, Pieter Boskma en Peter Verhelst publiceerden poëzie-teksten die zich over meerdere tientallen pagina's afspelen. Herman de Coninck vroeg zich in De 100 beste gedichten van 1996 in dat verband af of het wanhoopspogingen waren of dat dichters meer bladzijden nodig hebben naarmate de wereld ingewikkelder wordt. Mij lijkt het vooral ook uitdrukking te geven aan een gevoel van vrijheid en onbelemmerdheid, van de drang om veel, zoniet alles aan het woord te laten.
| |
| |
Tonnus Oosterhoffs gedichten gaan vaak uit van opgevangen flarden gesprek, televisiefragmenten, stukken tekst van andere dichters zonder veelbetekenende inhoud. Hij plukt van alles en nog wat uit de werkelijkheid maar niet met de bedoeling om een literaire glans aan het gewone of over-geaccepteerde te geven maar omdat het hem raakt of amuseert. In het gedicht ‘Kimbo zoekt baas’ (ook vol citaten en krantenknipsels) heet het:
Er is zoveel dat me pakt. Alles interesseert me.
Ik hoor ritmes, ritmes in alles.
Er spreekt een uitgesproken hekel aan doctrines en rationaliteit uit veel van deze gedichten. Opnieuw Oosterhoff:
Hoe word je van de taak van zeggen hoe het is?
Niet blij. Niet blij met de schuchtere rede allenig.
Daarentegen zijn het irrationele, de droom, de fantasie, de roes, favo- | |
| |
riete pleisterplaatsen. Ik noemde al de titel van Duinkers bundel Het uur van de droom. Ook in Oosterhoffs gedichten treft men veel droomfragmenten aan; zijn eerste bundel Boerentijger werd zelfs vergeleken met de soms nachtmerrie-achtige droomgedichten van Hendrik de Vries. Maar inmiddels is de beklemming eruit. In (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum schrijft hij als volgt over de sensatie het bestaan op een irrationele manier te genieten:
Het kan niet beter dan zo over de volle breedte, ik gevoel mij bedron-
ken. En als ik ga omdat ik moet gaan, ga ik aan kanker, attaque ongeval
Dood is hier (net als voor Menkveld vergetelheid) geen ernstige bedreiging van het leven maar een merkwaardige bijkomstigheid. Overigens staan al die dromen en invallen niet op een ander niveau dan voorvallen uit de realiteit en de actualiteit. Oosterhoff weer, over zijn twee poëtische alter ego's: ‘O. is bv. het nieuws en de invallen die hij zo'n beetje onthoudt. Meneer bestaat uit vergeten dromen en nieuwsfeiten.’
Een anders getoonzette variant van die belangstelling voor het irreële en onaanwijsbare levert de poëzie van Nachoem Wijnberg, wiens poëzie het haast zonder concrete personages stelt en die zich vaak in trance of halfslaap lijkt te voltrekken. Wat er precies gezocht wordt, is niet duidelijk en verlangens blijven onvervuld. Als volgt gaat het toe in dit universum:
Zij doen dit, zij doen dat
Ik wil niets meer daarover horen
en het gedicht ‘Toen was het avond geweest en ochtend’ met zijn onmiskenbare verwijzing naar het scheppingsverhaal, eindigt in dezelfde geest:
Hij en geen ander van wie hij weet
kan het duidelijker maken door verder te zeggen,
De schepping gereduceerd tot een onduidelijk, ietwat vrijblijvend schimmenspel.
Over veel van deze poëzie ligt een lichte, verbaasd opgewekte toets. Kennelijk leidt het wegraken van een bezielend verband allang niet meer tot melan- | |
| |
cholie om het verloren paradijs, maar daarentegen tot een aanzienlijk plezier. Men is nogal eens extatisch, geniet met volle teugen van ‘de ruimte van het volledig leven’ om met Lucebert te spreken, die in deze laat twintigste-eeuwse oprisping van licht, schatering en fantasie wel iets uit zijn eigen erfenis moet vermoeden. Opvallend in dit verband is ook de herwaardering van het taalspel, in sommige poëzie lijkt zelfs een regelrechte woorddronkenheid hoogtij te vieren. Met name Oosterhoff is een meester in het creëren van talige hoogstandjes. Zo trekt hij in het ene gedicht meisjes, pygmeeën en schoonbilligheid samen tot het neologisme ‘callipygmeisjes’ om in een ander gedicht een noordelijk accent na te bootsen:
De voorzitter van een club, met dik bloed om de kop, en zijn
Taalspel is een aspect dat je ook bij andere dichters volop aantreft. Anneke Brassinga bijvoorbeeld beschrijft de dichterlijke bezigheden als volgt: ‘de woordstroper gaat zijn droomstrikken lichten’ en iemand als Lucas Hüsgen lijkt er deels op uit te zijn een soort Joyceaanse taalbouwsels na te laten met nauwelijks nog te doorgronden taallinten als
| |
| |
kruipen stalen vandalen door wekelijkheden
timmeren stalen machines schipperen kirren
zullen braaf zijn verstoren zullen niet van zwaardere
etc. Niet toevallig verwijst zijn titel Nevels orgel net zoals Oosterhoffs Robuuste tongwerken naar het muziekinstrument met de vele registers en de overdonderende uitwerking.
| |
Alles kan, alles mag
Ook de poëzie van de Vlaamse dichter Peter Verhelst, wiens gedichten bol staan van verwijzingen naar technologie en massacultuur, zijn vaak knetterende taalmachines, die in de verte doen denken aan de cadavres exquises van de surrealisten:
In de euforische lucht had iemand de wolken opgestookt
zodat we door het landschap moesten waden,
Ondertussen droom ik mij terug in de wuivende tuin,
tussen geamputeerde ledematen of hulpstukken uit kunststof.
Iets van het einde van een jachtige eeuw lijkt zich te willen manifesteren in deze zowel psychisch als talig vaak ademloos en mateloos aandoende poëzie.
Waar rede, orde, ernst en compactheid het niet langer voor het zeggen hebben wordt deze poëzie gekenmerkt door een onmiskenbare hang naar het absurde. Maar het is geen gratuit absurdisme, puur fantaisisme, maar een voorkeur voor ongerijmdheden op inhoudelijk en formeel niveau, die in veel gevallen lijkt te leiden tot dichterlijke extase, of zelfs mystiek. Niet toevallig luidt de titel van een filosofische studie van Peter van Lier Van absurdisme tot mystiek.
Moderne vormen van mystieke opgang treft men bij heel wat van deze schrijvers aan - het is misschien wel het ultieme doel van hun schrijven. Zo ondergaat Duinker het mysterium tremendum, niet direct als een metafysische, religieuze ervaring maar als een soort rustpunt in de koorts van het alledaagse gedoe:
Een geluk, naar dat blauw kijken
En niets zien dat er niet is,
Een feest van details die ter zake zijn
En een voor een betrouwbaar.
| |
| |
‘Ga naar je moeder, schiet op!’
De stilte blijft als detail zonder belang.
En maak je neus eens goed schoon!
Ik lees je vanavond een verhaaltje voor,
We spelen, ik zal je kietelen onder je voeten,
De stilte trilt, zonder invloed, zonder doel.
En in de metamorfosegedichten van Erik Menkveld komt alles tot leven, of het nu een boerenhuishouden, een intiem etentje of een ontwakend bos in de lente is: de werkelijkheid raakt in extase en vervoert de dichter. Niet toevallig schrijft hij een gedicht over Skrjabins compositie ‘Poème de l'Extase’, waarin hij zich vervolgens niet geneert voor de eigen geestvervoering:
Ook de poëzie van Elma van Haren heeft onmiskenbaar mystieke kanten. De ervaring van de realiteit met al haar verbrokkeling sublimeert in het hoofd:
Al wat ik aanpak stroomt vanuit mijn vingers
regelrecht het brein in en vestigt zich daar,
als de scherpe kern van wat rondom me
Ten slotte Pieter Boskma schreef onder meer een bundel met de paradoxale titel Simpel heelal, met lange, soms Whitman-achtige gedichten over tegelijk grote en eenvoudige gewaarwordingen, vage maar evengoed wezenlijke gevoelens. Bij hem is de mystieke opgang vrijwel expliciet, hij voelt zich ‘tastbaar in de ruimte’, en bezingt ‘de triomf er te zijn, te zijn in wat er is’. Niet in een afgeronde, opgeruimde wereld maar juist in chaos en eindeloosheid voelt de huidige dichter zich klaarblijkelijk op zijn gemak. Boskma zonder wanhoop: ‘Zo gebeurt er van alles en niets rondt iets af’.
| |
| |
Het is een gevoel dat in deze gedichten bij voortduring terugkeert: de wereld sprankelt in bonte verscheidenheid, men krijgt er geen greep op maar amuseert zich ermee of raakt er door opgewonden. Van rationale berusting of beperking is geen sprake meer. Alles kan en mag. In dat opzicht kun je van hedendaags hellenisme spreken: men staat voortdurend onbevooroordeeld open voor alle mogelijke invloeden. En dat is wel even een andere houding dan die van de dichters van een generatie geleden.
|
|