| |
| |
| |
[Ons Erfdeel, 41ste jaargang, september-oktober, nummer 4]
Een luidkeels beleden oranjegevoel - Belga foto.
| |
| |
| |
Hoezo ‘Vrede van Munster’?
Herman Pleij
werd geboren in 1943 te Hilversum. Studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Is Hoogleraar Historische Nederlandse Letterkunde. Publiceerde o.a. ‘Dromen van Cocagne’ (1997) en ‘Hollands Welbehagen’ (1998).
Adres: Universiteit van Amsterdam, Spuistraat 134,
NL-1012 VB Amsterdam
Hoezeer de Staat der Nederlanden en de Duitse deelstaat Rheinland-Westfalen zich ook hebben uitgeput om het 350-jarig bestaan van de Vrede van Munster op passende wijzen te vieren, aan het Nederlandse volk blijken zulke festiviteiten nauwelijks besteed. En dan gaat het er niet zozeer om dat er werkelijk niemand te vinden lijkt die enig sentiment toont bij deze gedenkwaardig bevonden mijlpaal, maar veeleer om het ontnuchterende feit dat vrijwel geen Nederlander zich iets kan (of wil) voorstellen bij deze vrede, die het einde van de Tachtigjarige Oorlog markeert.
Nu is dit geen verrassend nieuws. Niet alleen laat men zich in Nederland slechts met grote tegenzin gedrag opleggen door de centrale overheid, er is ook geen enkele traditie in het markeren en articuleren van grootse momenten uit de nationale geschiedenis. Tussen deze beide verschijnselen bestaat een samenhang. Bestuur is al vanaf de Late Middeleeuwen in de Lage Landen vooral of zelfs voornamelijk een zaak geweest van colleges, raden of andere gezelschappen die eerder het karakter droegen (en dragen) van overlegorganen dan van daadkrachtige en onverbiddelijk opererende lichamen.
Van ministerraad tot lokale overheid wekt men graag de indruk permanent open oren te hebben voor de stem van het volk, beter gezegd de stemmen, want veelstemmigheid naar religieuze en politieke overtuiging beheerst evenzeer van oudsher de golflengten van de Nederlandse samenleving. Op grond van al die toonaarden wordt dan ogenschijnlijk moeizaam maar in feite met een geraffineerde en door de eeuwen beproefde bestuurstechniek uiteindelijk een consensus bereikt, waarmee iedereen kan leven. Hoewel niemand zijn opvatting over het te voeren beleid daarin integraal kan terugvinden, heeft men geleerd tevreden te zijn met de nog herkenbare onderdelen van de ingebrachte visies.
Iedereen in Nederland kent dat spel. Overheidsfunctionarissen doen tamelijk extreme voorstellen en trekken deze weer ijlings terug, nadat alle geledin- | |
| |
gen zich met de nodige verontwaardiging geuit hebben. Vervolgens komen er nieuwe versies van de voorstellen, die sterk zijn aangepast aan de geuite bedenkingen tezamen met een reeks alternatieve suggesties. Dat is het basismodel. In de praktijk zitten daar doorgaans nog vele schakels tussen van discussies op allerlei niveau, tussenvoorstellen en eindeloze reeksen amendementen.
Een dergelijke bestuursgang, die aan de lopende band weinig smakelijke maar in ieder geval verteerbare cocktails oplevert van gedifferentieerde maatschappij-opvattingen, verhindert het voeren van heldere en eenduidige kleuren waarmee de natie geheel gelijkgezind haar verleden kan vieren. Mijn helden waren de Geuzen, van wie ik op de protestante school vernomen had, dat ze ons land van een Spaans en -nog erger- katholiek juk bevrijd hadden. Maar mijn vrouw wist van de nonnenschool met zekerheid te melden, dat het hier om een bende desperado's en verkrachters ging, die door hun wrede optreden onder meer de Martelaren van Gorkum tot het eeuwige leven geroepen hadden.
| |
Vader Doorsnee
Het verleden laat zich slecht mixen tot alsnog verteerbare feestdranken. Ook daarom koesteren we geen nationale helden. Zelfs de Vader des Vaderlands, Willem van Oranje wiens toenaam nog steeds het regerende vorstenhuis siert, spreekt in het geheel niet tot enige verbeelding. Daardoor geeft ook zijn markante sterfdatum in 1584, toen hij sneuvelde door moordenaarshand, geen enkele aanleiding tot nationale herdenkingen, verlossende feestvieringen of andere bevestigingen van een eigen identiteit op staatsniveau. Overigens ontbreekt het niet aan nogal obligate pogingen daartoe, die zich echter nooit een blijvende plaats in de Nederlandse samenleving hebben weten te verwerven.
Opmerkelijk daarbij is, dat hij onveranderlijk in termen van huisvaderdeugden opgevoerd wordt, in het verlengde van een daaruit in de negentiende eeuw opgetrokken burgerblazoen van waarlijk Nederlanderschap. Niet zijn gewelddadige dood moest dus een fier vaderlandgevoel markeren, maar zijn veronderstelde huiselijkheid, met bij voorkeur een accent op het gewone en alledaagse daarin: Vader Doorsnee in plaats van Willem de Martelaar. Alleen in die zin wil hij nog wel eens als model aangehaald worden, uiteraard niet in het perspectief van enige nationale glorie, maar veeleer als exponent van de wezenlijke trekken van de Hollandse kleinburgerij: ijverig, knus en vooral heel gewoon, deugden die op kermissen en braderieën aanleiding plegen te geven tot aandoenlijk nostalgische folklore van volksdansen op klompen tot aan de beoefening van oude ambachten.
| |
Batavia
Creëren en cultiveren van een zeker nationaal gevoel is in het kader van het staatsvormingsproces meermalen ondernomen, maar het slaat nooit echt aan.
| |
| |
Zulke pogingen krijgen vooral gestalte in de loop van de negentiende eeuw. Maar al aan het eind van de Middeleeuwen valt een zeker gemeenschapsgevoel op staatsniveau aan te wijzen. Voertuig daarvoor is de Bataafse mythe, die enig succes kent tot aan het begin van de negentiende eeuw, maar die nu vrijwel geheel uit het collectieve geheugen verdwenen is. Wij zouden in de Lage Landen afstammen van een volk van eenvoudige vissers en boeren, die zich onder aanvoering van hun bloedeigen Claudius Civilis met succes bevrijd hadden van de Romeinen.
Gronden voor deze in gewoonheid zwelgende exercitie werden gevonden in het werk van Tacitus, dat door de drukpers aan het einde van de vijftiende eeuw veel bredere bekendheid kreeg. Met behulp daarvan wordt Batavia -al het land ten noorden van de Rijn- omgebouwd tot een droomland, dat richting kan geven aan eigentijdse idealen met betrekking tot de gewenste leefomstandigheden. Hoe sterk deze mythe van meet af aan opgefokt is, mag al blijken uit een opmerkelijke variant die een verteller aanbrengt in de al eeuwen overbekende verhalen over Cocagne, later Luilekkerland. Tussen 1500 en 1510 noteert hij voor eigen gebruik een beknopte versie van de vertelling. Daarin komen eigenzinnige varianten voor, zoals overigens elke voordracht blijkens de neerslag daarvan aanleiding placht te geven tot actuele aanpassingen aan de meest gewenste dromen van de eigen tijd en plaats.
In de beginverzen moet het publiek duidelijk gemaakt worden hoe onvoorstelbaar heerlijk en prachtig het leven in Cocagne is. De verteller kan het weten, want hij beweert daar persoonlijk op bezoek geweest te zijn. Hij kiest dan streken in Europa waarbij zijn publiek uit Venlo en omgeving, net over de drempel van de nieuwe tijd, zich iets opwindends en exotisch kan voorstellen. En dan roept hij uit, dat de helft van Cocagne al aanzienlijk beter is dan Spanje (destijds een zeer tot de verbeelding sprekende uithoek van Europa), en dat de andere helft ‘Betavien’ verre overtreft. Dat laatste wil zoveel zeggen, dat ‘Batavia’ in de ogen van de tijdgenoten een waar lustoord geweest moet zijn, en dat de idyllische interpretatie van Tacitus' meer neutrale observaties al een zekere bekendheid geniet.
Maar zulke nationalistische schermutselingen met een ideaal verleden zijn nooit erg succesvol geweest in de Lage Landen. Een van de belangrijkste verklaringsgronden daarvoor is ongetwijfeld gelegen in het gefragmenteerde van de Nederlandse samenleving. Van meet af treffen nogal verschillende groeperingen elkaar in de moerasdelta, onder meer als gevolg van de brede mogelijkheden tot internationale handel. Door de afwezigheid van sterk hiërarchisch opererende vorsten van staat en kerk heerst hier bovendien een opmerkelijke bewegingsvrijheid, die op zichzelf weer een sterke aantrekkingskracht uitoefent op mensen van elders. Katholieken, protestanten van diverse pluimage, joden van allerlei herkomst en soort en andere ‘buitenlanders’ hebben een
| |
| |
uniek verzuilde samenleving tot stand gebracht. En op dat zeldzaam pragmatisch geordende leefverband is niet zonder behaagzucht het label ‘tolerantie’ geplakt, overigens lang niet ten onrechte zolang maar duidelijk blijft dat hiermee geen vormen van altruïstische nobelheid bedoeld kunnen zijn.
Nationale op-de-borst-klopperij, principiële barricaden-bestormingen in naam van Oranje en kloeke monumenten om het staatkundige ego te vlijen en verder uit te bouwen zijn in Nederland weinig populair en zullen ook in de toekomst nauwelijks enige kans maken vanwege het gebrek aan enige traditie daarin. Nog onlangs bleek uit een Amerikaanse enquête welk een lage zelfdunk Nederlanders vertonen zo gauw hun identiteit met de natie verbonden wordt.
| |
Oranje carnaval
Maar Hollandse sentimenten bestaan er des temeer. En wie daaraan nog zou willen twijfelen, hoeft alleen maar te denken aan het recente wereldkampioenschap voetballen, waar een luidkeels beleden oranjegevoel het TV-scherm voortdurend in beslag nam. Daarbij ging het niet alleen om de enorme hoeveelheid oranjegeverfde supporters -beduidend meer dan van gastland en latere winnaar Frankrijk- maar vooral om de creativiteit waarmee deze hun onderlinge verbondenheid en die met ‘onze jongens’ probeerden over te dragen. Zo kon men genieten van oranje klompen op het hoofd, veel oranje-travestie onder mannen met pruiken, rokjes en enorme borsten, oranje indianenhoofdtooien als herinnering aan het toernooi vier jaar terug in Amerika, terwijl het oranje-inkleuren van de symbolen van het gastland nu vorm kreeg door het voeren van oranje Eifeltorens op het hoofd.
Dergelijke vindingrijkheid geeft al aan dat het nu eens niet om relschoppers en hooligans ging, maar eerder om een doorsnee uit de Nederlandse middenstand en kleinburgerij, onder wie een opvallend aantal vrouwen. Nergens hebben ze overlast veroorzaakt, integendeel, de Nederlandse supporters werden juist gewaardeerd als voorbeeldige supporters. Tegelijkertijd mag hoe dan ook duidelijk zijn, dat er kennelijk een enorme behoefte bestaat aan een nadere en intensere cultivering van Nederlanderschap. Dat heeft de naam gekregen van wij-gevoel of oranje-gevoel en mag niet verward worden met een ‘staatkundig’ nationalisme dat zwelgt in helden en monumenten. Alleen al de niet zelden komische capriolen met de kleur oranje, toch ontleend aan het regerend vorstenhuis, geven aan dat het zwierige oranje op het lichaam en in andere vermommingen veel meer beduidt dan een eerbewijs aan de koningin en het land. Oranje staat ook voor carnaval, uit de band springen, het ervan nemen op vakantie, en bovenal om dat alles te beleven als een grote familie, een knus megagezin dat typisch Hollandse eigenschappen weet te verheffen tot superieure levenskunst als antwoord op al die buitenlandse aanstellerij.
De Bataafse mythe als zodanig heeft geen stand weten te houden, maar de
| |
| |
daaraan ontleende Hollandse deugden des te meer. Opvallend is namelijk, dat de exponent van dit geïdealiseerde verleden niet bestaat uit de verering van de held die zich vrijworstelde van het Romeinse juk, maar uit de koestering van burgerdeugden die al in 1517 zorgvuldig door kroniekschrijver Cornelius Aurelius in kaart gebracht zijn. Hollanders zijn nuchter, vredelievend, arbeidzaam, zuinig, sober en bovenal ‘democratisch’, aangezien ze immer in de grootste eensgezindheid hun samenleving weten te ordenen. En het hoogste geluk beleven ze in de huiselijke kring.
Dit wij-gevoel van Hollandse snit - Brabanders of Friezen plegen zich voor de vorm te ergeren aan dit Hollandisme, maar doen verder niet onder in het etaleren daarvan - is vanaf de vroegmoderne tijd steeds meer gecentreerd rond die vermeende huisvaderdeugden. Daarbij heeft alleen aan de oppervlakte de Bataafse mythe plaats gemaakt voor oranje als bindkleur. Uit alles blijkt, dat dit zelfgenoegzame deugdenpakket een bewuste constructie is, niet gelanceerd in de negentiende eeuw maar in wezen al samengesteld in de late Middeleeuwen en voor het eerst gebundeld bij het creëren van de Bataafse geboortegrond. Deze constructie heeft een eigen dynamiek, al is opvallend dat nuchterheid, eenvoud en ijver daarin een opmerkelijk taai leven leiden. Zij staat dan ook niet los van de nederzettingsgeschiedenis in de moerasdelta, die ongetwijfeld aanleiding heeft gegeven (en blijft geven) tot de aanmaak, huldiging en cultivering van een bepaald soort deugden als overlevingsstrategie.
| |
Deugdenpakket
In het moderne onderzoek naar staatkundige en culturele identiteiten, ook wel bekend als imagologie, valt de nadruk wel zeer eenzijdig op het geconstrueerde van de stereotypen in wat vroeger het volkskarakter heette. En men buitelt over elkaar heen in ook politiek zeer correcte verklaringen dat ‘de’ Nederlander niet bestaat. Maar al die gegroeide en aangemaakte collectieve mentaliteiten onderscheiden zich van die van andere groeperingen, uiteraard met allerlei overgangsgebieden. En daarbij gaat het er niet om, dat elke Nederlander aan dat hele pakket zou gehoorzamen, maar om de even stilzwijgende als ongrijpbare consensus over het belang van deze burgerdeugden, eigenaardigheden en kwaliteiten. Bovendien wordt in de discussie over het algemeen verwaarloosd, dat zo'n eeuwenoud deugdenpakket vol overeengekomen en gegroeide collectieve stereotypen ook zeer dirigerend werkt. De traditie -en vroeger ook de wetenschap die de specifieke deugden met de klimatologische en lijfelijke omstandigheden verbond- leert immers dat men zich zo en niet anders heeft te gedragen in de Nederlandse samenleving.
| |
‘Zie mij eens gewoon doen’
Zo is gewoon doen, in de zin van niet aanstellen en geen verbeelding tonen,
| |
| |
allengs verheven tot zowel herkenningsteken als toetssteen van modern Nederlanderschap. Maar dat betekent zeker niet, dat alle Nederlanders - of zelfs maar de meeste - heel gewoon zijn of zich zo zouden voelen. Integendeel, het gescherm met gewoon doen is eerder een uiting van verkapte arrogantie. ‘Zie mij eens gewoon doen’ is in Nederland een uitzonderlijk populaire methode om te doen uitkomen hoe ongewoon en bijzonder men als individu toch wel is. Dat is een statistisch niet goed hard te maken observatie, die desgevraagd niettemin op de warme instemming kan rekenen van velen in binnen- en buitenland. Typerend in dit verband is, dat blijkens een recent krantenbericht de Nederlandse zakenvrouw van het jaar bekend staat als iemand die ‘heel gewoon’ doet. En zo hoort het in onze samenleving.
Niemand vindt zich gewoon in Nederland, maar onder hoog en laag zijn opmerkingen als ‘ik ben maar een heel gewoon mens’ bijzonder in trek. Dat is een tamelijk geraffineerde manier om de eigen voortreffelijkheid te afficheren, aangezien de luisteraar verondersteld wordt donders goed te weten dat zoiets alleen maar gezegd kan worden door uitzonderlijke personen. Immers, een echt gewoon iemand hoeft iets dergelijks toch niet op te merken! En zou deze dat wel doen, dan moet de luisteraar daaruit opmaken dat de persoon in kwestie kennelijk niet zo gewoon is als het in eerste instantie toescheen.
Hoe zwak de nationale zelfverheffing op staatsniveau ook is in Nederland, de balans komt weer in evenwicht door het compenserende uitdragen van een wij-gevoel in naam van Oranje. Zo'n element van compensatie ten opzichte van het rechttoe rechtaan nationalisme van elders speelt zeker mee. En dat wij dat in de huidige tijd vooral richten op sportgebeurtenissen ligt geheel in de lijn van de gewoondoenerij. Alleen in de sport erkennen wij helden en heldinnen, omdat zij doorgaans midden uit het volk zijn opgestaan en hoe gefortuneerd ook na betrekkelijk korte tijd (een sportcarrière duurt niet lang) weer in dat volkse midden terugkeren. Sport kan gelden als de triomf van de gewoonheid en is als zodanig zeer geschikt als kapstok voor het wij-gevoel. Bovendien is dit het enige terrein ter wereld waar wij nog een woordje kunnen meespreken, nu het inmiddels elke Nederlander -alweer volgens de eerder genoemde enquête- geheel duidelijk is dat we in de wereldpolitiek niets meer voorstellen, definitief bezegeld door het drama Srebrenica maar al eerder onomkeerbaar gebleken bij het verlies van ‘ons’ Indië. Juist bij het schaatsen, wielrennen en vooral voetballen kunnen we ons weer aan de wereld tonen, zelfs nu als degenen die wij werkelijk zijn: een knusse familie van eensgezinde kleinburgers die geen last hebben van verbeelding en met hun supergedemocratiseerde poldermodel de hele wereld aankunnen.
| |
De roep van de kudde
Maar er is nog meer aan de hand bij deze enorme explosies van warm oranje- | |
| |
gevoel bij sportevenementen, nationale acties, vakanties, feesten, braderieën en partijen. Er bestaat in Nederland, zo te zien meer dan elders, een grootscheepse hang naar zulk saamhorig kuddevertoon, waarbij elke gelegenheid aangegrepen wordt om weer in de nationale totemkleuren rond te hossen. Van heel ver weg lijkt de echo te weerklinken van het oerinstinct om terug te keren naar de kudde.
Tot de lange lijnen van de beschavingsgeschiedenis behoort het steeds verder afstand nemen van de natuur en de natuurlijke groepsomgeving. Het christendom heeft, vooral in de Middeleeuwen, fervent verkondigd hoezeer de aarde na de zondeval het speelterrein van de duivel geworden is en hoe oppervlakkig want veranderlijk en vergankelijk alle materie sindsdien moet zijn, in het bijzonder het eigen lichaam. Dat heeft toenemende afstand geschapen van natuur en al het natuurlijke, onthechting van het aardse en toenemende pogingen om zich zoveel mogelijk aan de roep van de natuur te onttrekken. Hierbij voegden zich aan het eind van de Middeleeuwen nieuwe beschavingsidealen onder de zich vormende burgerlijke elites, die geheel naar deze opvattingen gemodelleerd zijn. Distantiëring, zich terugtrekken op zichzelf, afstand van openlijk getoonde emoties en sterke individualisering zijn daarbij de trefwoorden.
Bij zulke lange lijnen horen dialectische reacties. Van tijd ervaart men de tol als te hoog of te moeilijk verdraagbaar, en dan voert juist de overgave aan wat de natuur lijkt te dicteren weer even de boventoon. Zo kan men ook (of juist) individueel de roep van de kudde in het eigen bestaan meermalen ervaren, al betekent dat nooit dat men daarmee de verworvenheden van een sterke individualisering zal opgeven. De dringende behoeften aan de beleving van een even warm als oranje wij-gevoel doen nu sterk denken aan collectieve reacties op de voortschrijdende ontheemding van het individu, dat bij tijd en wijle weer als groepsdier wil optreden.
Dat oergevoel vindt in Nederland meer gehoor dan elders. Vervangende hechtpunten uit de geschiedenis van de natie zijn er niet of nauwelijks, zodat daar de groepsverbondenheid niet aan opgehangen kan worden. Verder is vanaf de jaren zestig de sterke verzuiling pijlsnel uit de samenleving verdwenen. Deze zuilen van godsdienstige, politieke of anderszins levensbeschouwelijke aard boden stevige houvasten aan hun volgelingen, waarmee deze alle gebieden van hun persoonlijke leven ritueel vorm konden geven, van geboorte tot aan de dood en volgens sommigen ook nog daarna. Door het wegvallen van deze emotionele opvangcentra is een enorm vacuüm ontstaan, een schreeuw om nieuwe houvasten en ophangpunten. Wereldwijd is dit vacuüm nog aanzienlijk opgehoogd door de even schielijke technocratisering en globalisering, die ook anonimiseren en mensen hardhandig uit de betrekkelijke geborgenheid van gezin, buurt, dorp en stadswijk weggerukt hebben, met het bijkomende identiteitsverlies. Moderne oplichterijen van Jomanda, James
| |
| |
Redfield en allerlei alternatieve leef- en geneeswijzen komen graag aan deze verliezen tegemoet. Daarnaast is er ook een zekere opleving van het christendom zichtbaar, die zich vooral richt op de bijna verloren rituelen en veel minder op het eigenlijke, harde geloofsgoed.
| |
Heel gewoon knus en gezellig samen
Maar meer op een eenvoudiger aansprekend werelds niveau is er in Nederland het oranje-gevoel gekomen als nieuwe, samenbindende religie of levensovertuiging, die van tijd tot tijd dat heerlijke oergevoel van de eensgezinde kudde moeiteloos in praktijk brengt. En hoezeer zich dat distantieert van het staatkundige nationalisme van helden, monumenten, parades en herdenkingen mag nog eens te meer blijken uit het verheffen van knusheid als ideaal, gezamenlijk koffie drinken op alle uren van dag en nacht, spelen dat men een groot gezin is of op zijn minst allemaal familie van elkaar, en het eindeloos produceren van verkleinwoordjes die de wereld tot het gewenste gezinsniveau moeten reduceren. Alleen in Nederland kan een restaurant adverteren met een menuutje, dat bestaat uit een voortje, hoofdje en toetje: gezellig!
Binnen deze nieuwe religie van het oranje wij-gevoel, dat aan de diepste kudde-instincten beantwoordt, is geen plaats voor herdenkingen als die van de Vrede van Munster in 1648. Zeer veel Nederlanders kunnen zich totaal niets bij deze vrede voorstellen. Sterker nog, ze willen er ook helemaal niets van weten. Maar als wij daar alsnog een prijs zouden kunnen winnen bij het klootschieten, zouden de bussen al klaar staan voor een oranje-legioen dat de wereld wederom zou tonen hoe wij zo'n appeltje plegen te schillen. Heel gewoon.
| |
Literatuur:
w. frijhoff, ‘Eigenzinnig Nederland’ (in: a. van staden, De nationale staat, Assen 1996, pp. 125-143) spreekt over het streven naar een culturele identiteit in Nederland; vergelijk h. pleij, Het Nederlandse onbehagen, Amsterdam 1991, en id., Hollands welbehagen, Amsterdam 1998. n.c.f. van sas, Talen van het vaderland, Amsterdam 1995, behandelt de negentiende-eeuwse promotie van burgerdeugden. h. teitler, De opstand der ‘Batavieren’, Hilversum 1998, informeert uitvoerig over de Bataafse mythe; vergelijk h. pleij, Dromen van Cocagne, Amsterdam 1997. In Vreemd volk; beeldvorming over buitenlanders in de vroegmoderne tijd, red. h. hendrix e.a., Amsterdam 1998, wordt herhaaldelijk gewezen op het geconstrueerde in nationale typeringen. De enquête wordt genoemd in de NRC van 1 juli 1998; de Utrechtse sociologe christien brinkgreve wijst op het ‘gewone’ van de Hollandse zakenvrouw van het jaar in de NRC van 23 juni 1998.
|
|