de. In het kielzog van kunstenaars als Constant Permeke en Matthieu Wiegman rekende Plasschaert Wiegersma tot de belangrijkste expressionistische kunstenaars van dat moment.
Vermoedelijk had Wiegersma zijn snelle roem voor een belangrijk deel ook te danken aan de steun van de gezaghebbende criticus, die zijn idealen in het werk van Wiegersma belichaamd zag. In de verhelderende bijdrage van Rob Smolders, directeur-conservator van Museum de Wieger in Deurne (het voormalig woonhuis van de kunstenaar) wordt de schilderkunst van de autodidact Wiegersma in een context geplaatst. Smolders maakt duidelijk dat de Brabander via de naburige schilder Otto van Rees vrij gemakkelijk in contact kwam met de artistieke scène van dat moment. Van Rees kende veel kunstenaars in binnen- en buitenland. Omdat hij in Parijs midden tussen de avant-garde had gewoond, was hij bovendien goed op de hoogte van de nieuwste kunststromingen.
De artistieke carrière van de dokter nam een aanvang, toen hij op een dag in 1924, Otto van Rees en de beeldhouwer Moissey Kogan studies van zijn kinderen zag maken. ‘Dat kan ik ook,’ was zijn eerste reactie bij het zien van hun tekeningen, waarop de bevriende kunstenaars hem uitdaagden dat te laten zien. Zo ontstond zijn eerste tekening van Nel, die door zijn vrienden gunstig werd beoordeeld. Enkele jaren later al nam Wiegersma aan verscheidene exposities deel, en in 1928 kreeg hij in het Stedelijk Museum in Amsterdam een solo-tentoonstelling. Met zijn wat sombere expressionistische schildertrant bevond zijn werk zich ergens midden tussen de Bergense School en de Vlaamse schildersgroep van Sint-Martens-Latem, en daarmee werd Wiegersma aan het eind van de jaren twintig een belofte ‘tussen de meest veelbelovende kunstenaars van dat moment: Constant Permeke en Matthieu Wiegman’, aldus Rob Smolders.
Zijn artistieke top bereikte Wiegersma al vroeg, in de jaren dertig. Na de oorlog kwam zijn werk gaandeweg in de schaduw te staan van de nieuwe stromingen in de beeldende kunst. Hoewel hij begin jaren vijftig nog erd uitgenodigd voor de Biënnales van Venetië en São Paulo, en hij in 1951 ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag werd geëerd met een tentoonstelling in het Stedelijk Museum, verdween Wiegersma met de opkomst van de Cobraschilders geleidelijk uit het zicht.
O. Zadkine, ‘Henk en Nel Wiegersma’, 1930.
Ondanks de waardering die hij als kunstenaar ondervond, bleef Wiegersma nadrukkelijk arts. Deze dubbele rol onderstreepte hij met de toevoeging ‘medicus-pictor’ bij zijn signatuur. Nooit overwoog hij de artspraktijk aan zijn kunstenaarschap op te offeren: ‘U zult op een dag lezen of horen: De oude Pan van Deurne is gestorven, zittend voor een ziek wijf!’ aldus een uitspraak van Wiegersma waarin hij zijn prioriteiten typeert. Vaak karakteriseerde hij zichzelf op zelfportretten met witte doktersjas. Als medicus bond hij de strijd aan tegen het bijgeloof onder de plattelandsbevolking, en bracht hij met succes de zuigelingensterfte terug. Een tijdlang legde hij zijn visites bij voorkeur af op een Harley Davidson, - een beeld dat we terugvinden in het veel geprezen doek De Motorrijder uit 1926. De dorpsarts was vermaard om zijn eigenzinnige en onconventionele levensstijl. Zijn zoon Pieter Wiegersma belicht in het openings-artikel van het boek de soms vermakelijke kanten van zijn vaders persoonlijkheid. Wiegersma junior herinnert zich een voorval uit zijn jeugd, toen hij door zijn vader was meegenomen om een geboorte bij te wonen. Toen de boerin haar man vanuit de bedstee vroeg uit dankbaarheid voor de geslaagde bevalling de kaarsen bij de Heilige Antonius aan te steken, haalde de dokter eigenhandig het beeld van de kast en nam zelf met zijn verlostang in de hand de plaats van de heilige in, met de woorden: ‘Ziezo, Hannes, steek nu de kaarsen maar aan.’
Niet in de laatste plaats door de succesvolle