De jongen die van wereld wou veranderen
‘En de boze stiefmoeder ging naar haar toverspiegel en vroeg: “Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste van het land?” En de spiegel sprak: “Gij zijt mooi, o koningin, maar Sneeuwwitje, die leeft over de bergen, bij de zeven dwergen, is duizend maal mooier dan gij”.
Daarop ontbrandde de koningin in een woede die het hele land deed beven. Zij zou weer de mooiste zijn en Sneeuwwitje moest dood.’
Wellicht is dit een van de meest beroemde sprookjesscènes aller tijden. Wie kent niet het verhaal van Sneeuwwitje, die na het tweede huwelijk van haar vader door haar boze stiefmoeder bijna de dood werd ingejaagd.
Stiefmoeders zijn geen vreemden in sprookjes. In meer dan een sprookje duiken ze op en beminnelijk zijn ze zelden.
Assepoester wordt door stiefmoeder en dito zussen verbannen naar een zolderkamertje en draagt lompen in plaats van kleren en ook Eliza uit Andersons Wilde zwanen ondergaat een dergelijk lot. Niet voor niets betekent het woord stiefmoederlijk in de eerste plaats liefdeloos en hardvochtig.
Wat heeft dit alles nu met Papavers, de eerste roman van journaliste Ingrid vander Veken, te maken? Eerder publiceerde zij al twee verhalenbundels, Tiramisu (1991) en Cru Bourgeois (1993), waarin het inlevingsvermogen en de heldere stijl van de auteur mij al opgevallen waren.
In Papavers vertelt zij het relaas van een schizofrene jongen. Hoofdthema is - het ligt voor de hand - de vraag naar het hoe, wanneer en waarom van zijn ziekte.
Op zich heeft deze thematiek niets opzienbarends. Al vaker werden hierover romans en verhalen geschreven. Bijzonder is wel het gezichtspunt: vertelster in Papavers is immers de stiefmoeder van de zieke jongen, zijn tweede-handsmoeder of welke naam deze vaak ondankbare functie wel eens krijgt. Ook zij probeert een sprookje te vertellen. Helaas geen sprookje over lelieblanke prinsessen met gouden haren die gered worden door prinsen op witte paarden, zoals de traditie dat meestal wil. Het is een treurig sprookje, zonder happy end, over een jongen, ‘mijn arme sprookjeskind, met je blauwe kijkers en je gouden lokken’ (p. 35), die zo graag ‘van wereld wou veranderen’ (p. 18).
Hoe die jongen heet, komen we niet te weten. Hier geen ridderlijke namen als Tristan of Parcifal, hoewel ze hem wel zouden passen. Maar het verhaal is wel aan hem opgedragen, wordt hem verteld, zodat de lezer het hele gebeuren in de ik/jij/-vorm krijgt opgedist. Een minpunt, vind ik, omdat het boek op die manier te veel in het genre getuigenis blijft steken