Eyck, die door Bloem lager werd ingeschat, groot maar ondergewaardeerd blijft.
Maar in dit boek wordt ook aandacht besteed aan schrijvers die nog maar namen zijn, en zelfs minder dan dat, terwijl je je afvraagt waarom. Zo trof mij het mooie portret dat Dubois schrijft van Albert Besnard, een onconventionele (beroepsmilitair, bohémien en antiestheet), integere persoonlijkheid. Alleen al de brief die hij Dubois in 1962 schrijft, maakt nieuwsgierig naar deze vergeten figuur die Bloem in 1911 niet de grootste dichter maar het grootste genie van zijn tijd had genoemd. De Indonesië-specialist en marinedeskundige Besnard had zich verzet tegen het opgeven van Nederlands Nieuw-Guinea. Toen het in 1962 zo ver was en Soekarno klaar stond om het over te nemen, schreef hij: ‘Ik zal mijn land niet meer eren (...) Ik verloochen mijn land niet. Evenmin zou ik mijn zoon ooit verloochenen. Als het ooit in moeilijkheden komt, zal ik het trouw zijn. Maar nu ga ik het uit de weg. Na lang te hebben gestreden, heb ik nu een totale nederlaag geleden. Dit geeft mij het recht het verder uit de weg te gaan, waar het aanstoot geeft. De nederlaag had ik ten volle mede willen dragen, aan de eerloosheid heb ik mij onttrokken en blijf ik mij onttrekken.’
Zo breekt Dubois ook een lans voor de ‘denkende schrijver’ Allard Pierson, wiens cultuur behoort ‘tot de indrukwekkendste van zijn eeuw’ en wiens stijl niet onderdoet ‘voor die van de besten van zijn generatie’. Het volgende citaat van Pierson smaakt in elk geval naar meer: ‘Ik zou een hoger onderwijs begeren, dat voortdurend onder den indruk was van de dodelijke angst genie te belemmeren, genie te verzwakken, genie te intimideren; een onderwijs, beleidvol en zelfs tot op zekere hoogte eerbiedig een plaats inruimende voor de buitensporigheden, het tasten en raden, zelfs het nerveuze voorgevoelen van het genie.’ Dat werd honderd jaar geleden geschreven.
Deze opstellen geven een les in bescheidenheid: al die vergeten schrijvers, het carrousel van oordelen (‘Geen oordeel is juist dat voorgoed is afgesloten’, weer Pierson) en reputaties. Raak is ook het herken bare relaas van de ontgroening en inwijding van een jonge schrijver die wordt opgenomen in de kaste van de bewonderde voorgangers, die al snel niet zo bewonderenswaardig meer lijken: in de coterie ontmoet men namelijk de dichter niet. Die verbergt zich in de kring. Als slotzin van deze Bildungsroman in het klein van de jonge schrijver komt dit mooie aforisme: ‘Dichters bezoeken bordelen om in de promiscuïteit hun kuisheid te verzekeren.’
Dubois heeft met deze beschouwingen een werk van rechtvaardigheid gedaan. Ze verrijken een literatuurgeschiedenis, zoals die nu wel niet meer geschreven zal worden. Dat iemand een groot schrijver is, kan ook hij niet bewijzen ‘omdat die bewijzen niet te leveren zijn - behalve aan hen die al overtuigd waren’. Maar hij schrijft met waardering over ‘respectabele’ schrijverschappen, zoals dat van Bordewijk. (Het zijne behoort overigens ook tot deze categorie.)
Het boek sluit af met een opstel over Teirlinck, waarin een beschouwing over de ouderdom centraal staat. Dubois veronderstelt dat de desillusie het meest dominerende element is van de ouderdom: ‘Maar het inzicht dat daaruit wordt gewonnen, is er een van wijsheid en harmonie, nauwkeuriger misschien: de harmonie van de wijsheid. Dat is geen idyllisch-romantische verrukking, maar een pragmatisch alternatief-voor wie er het temperament voor heeft...’ Ik vermoed dat deze pragmatische melancholicus, die de desillusie zonder verbittering of wrok heeft aanvaard, er het temperament voor heeft.
Luc Devoldere
p.h. dubois, Over de grens van de tijd, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1997, 360 p. |