Het lyrische subject wordt voortdurend geconfronteerd met die on macht raadsels op telossen, verklaringen te vinden. Die ernst dringt gelukkig nooit op de voorgrond in Koplands gedichten. Integendeel, met een transparante taal, soms in een lichtvoetige toon en met eenvoudige beelden, ook weleens op een speelse en grappige manier, en vooral in weinig woorden slaagt de dichter erin veel te zeggen. Zoals in ‘Oude vrouw met geiten’, waarin heden en verleden samenvloeien in het in tegenlicht ontwaarde silhouet van een vrouw. In één enkel beeld tracht Kopland een mystiek moment vast te houden, het eeuwige nu-moment. Tegenstellingen (‘oud en klein’ / ‘uitbundige’, ‘danst’, ‘het meisje’) worden voor de duur van het gedicht opgeheven.
Zij komt terug, met een mand vol gras komt ze
op mij af tussen uitbundige bermen
om haar heen huppelen geiten
Het is avond, in haar rug zijn de weiden nog
wit van de zomerse dag, zij is oud en klein
maar haar schaduw danst ver voor haar uit
zij is zwart, om haar kousen, haar jurk,
haar hoedje, ligt een dun laagje licht
van de zon, het silhouet van het meisje
ja ze komt terug met zomers gras voor de geiten.
Enkele gedichten in deze bundel kunnen ook metapoëtisch worden geïnterpreteerd. In ‘de Geschiedenis van een beek’ gaat het over geografen die met ‘precisie’ de loop van een beek trachtten te tekenen,
met die niets ontziende blik waarmee alles
wordt gezien en alles wordt vergeten.
Met dezelfde paradoxale precisie wordt een Kopland-gedicht geschreven over de werkelijkheid:
geen woord wordt verzwegen.
Veel is te lezen tussen de regels, in de ruimte die door de spanning en de diepgang in zijn gedichten wordt gecreëerd. Kopland geeft met deze bundel alweer blijk van zijn onovertroffen meesterschap.
In Tot het ons loslaat kan het onbepaalde ‘het’ op verschillende manieren worden gelezen. Het is een contempatieve bundel waarin angst, heimwee en eenzaamheid enkele keren expliciet opduiken (onder andere in ‘Aan een vijver’, ‘Oudejaarsnacht’, ‘Beukenlaan’). Opmerkelijk is dat noch de ernst van de wereldbeschouwing, zoals ik ze hierboven heb trachten samen te vatten, noch de sentimentele ontroering overheersen. Koplands schrijven tegen de dood, met de dood steeds weer in het vizier, die trouwens nergens als bedreigend wordt gekenschetst, constateert enkel de beperking van de mens en het toeval van de wereld (zoals in ‘Die eeuwige schoonheid’). Of om het nog anders te formuleren: de woorden zijn ‘onze vluchtige plek van de waarheid’, nooit definitief, altijd onbepaald, ‘ijler en ijler’ (‘In de morgen’). Spontaniteit en geheimzinnigheid, waarvan sprake is in het al eerder geciteerde interview, worden inderdaad op een virtuoze manier in evenwicht gehouden in deze bundel. Kopland hanteert met een ongelooflijk gemak verschillende taalregisters (nu eens lichtvoetig en ironiserend, dan weer zakelijk en distantiërend zoals in ‘Enkele andere overwegingen’ en ‘Oneindig veel problemen’).
Het menselijke tekort wordt nog het meest pregnant uitgedrukt in de gesloten, cyclische structuur van Tot het ons loslaat. Zowel het openingsgedicht ‘Aan een vijver’ als het slotgedicht ‘Wat is geluk’ gaan over het gevaar van geluk, omdat het vergankelijk is, omdat ‘het [...] een herinnering is’. De weifelende toon, de steeds hernieuwde poging dat abstracte begrip ‘geluk’ uit- (of vast)gelegd te krijgen, levert enkel een zoveelste benadering op. Kopland is de dichter van de schroomvallige, suggestieve benadering. En er zijn alleen maar varianten op die geluksthematiek. Maar wat voor poëtische miniaturen! Geluk heeft voor ons alles met herinnering te maken ‘en daarom ontvluchten wij het’. De slotregels doen je de bundel meteen opnieuw lezen, omdat je het gevoel hebt niet te begrijpen:
moet ergens en ooit zijn omdat wij dit
ons herinneren en dit ons herinnert.
Geluk is ook deze bundel te mogen koesteren en te genieten van alle omkeringen, herhalingen, spiegeleffecten, paradoxen en suggesties die de gedichten zo rijk maken, kortom