Ons Erfdeel. Jaargang 41
(1998)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Herman Leenders (º1960) - Foto Wim Verstraete.
| |
[pagina 423]
| |
De binnenkant van het landschap
| |
1In Ogentroost staat het landschap centraal. De gedichten tekenen een sober, introvert Vlaams landschap, zwaar van klei en mist, bewoond door vee en een paar vreemde, kromme boeren. Dankzij Leenders' spaarzame, maar rake beelden verkrijgt dit land, met namen als Helle, Galgenakker en Blakkeveld, een haast archetypische betekenis. ‘In een landschap verwijst alles naar de dood,’ aldus Leenders in een interview. ‘De stad is er om je te doen vergeten dat je niet lang op aarde bent. Op het platteland word je daar juist vaak aan herinnerd.’Ga naar eindnoot(1) Geen wonder dus dat het merendeel van de gedichten in Ogentroost draait om de dood. Maar de manier waarop de dood aanwezig is, is niet overal dezelfde, er zit een zekere ontwikkeling in. Ogentroost is opgebouwd uit drie cycli. In de eerste cyclus, ‘Helle’, is de dood onomwonden aanwezig. Bijvoorbeeld in regels als deze uit het gedicht ‘Euphrasie’: | |
[pagina 424]
| |
Was het kind blijven leven
dan zat het nu in een zetel
dood te gaan, terwijl de anderen eten.
De atmosfeer in ‘Helle’ is duister en desolaat. ‘Het leven is wreed,’ vertelt Leenders, ‘je hebt altijd het gevoel dat de verkeerde mensen plotseling sterven zonder dat je afscheid kon nemen. Maar omdat met wanhoop niet valt te leven moet een schrijver daar weemoed van maken’. In de tweede, korte cyclus, ‘Mollevijver’, is de dood opnieuw prominent aanwezig. Tegelijk is er echter voortdurend sprake van een beweging naar het licht. Maar paradoxaal genoeg vindt de mol, juist wanneer hij zich een weg naar het licht zoekt, de dood. Typerend voor de poëzie van Leenders is het gedicht ‘Lux perpetua’, dat men in de korte bloemlezing achter dit artikel aantreft. Het gedicht geeft een helder beeld van een boer, die onhandig een mol achtervolgt, hem uit de aarde wrikt en ten slotte doodslaat. Bij nader toezien zit er nog een extra laag in het gedicht. Het meervoud in de regel ‘Zo worden zij verrast’ verwijst naar de mol als soort, maar kan ook op deze ene mol en zijn achtervolger slaan (een beetje spa ziet er van een afstand in de zon ook uit als een zwemvlies van oud ivoor). Uiteindelijk gaat niet alleen de mol, maar ook de boer eraan. Maar lux perpetua: er komen vanzelf weer nieuwe mollen, en nieuwe boeren. De mol lijkt in ‘Mollevijver’ het symbool voor een ondergronds knagend verdriet. Treffend is het gedicht ‘Wanhoop’:
Het komt bij hen op
even plots.
Het breekt bij hen uit
midden in je tuin
waar het door de grasmat schiet:
ze huilen een hoopje aarde
maar niet als iemand het ziet.
Je stelt het vast, achteraf
en zichtbaarder.
Het beeld is opnieuw eenvoudig, maar door die bijna terloopse tweede regel verandert het hele gedicht in een beeld voor de oncontroleerbare werking van wanhoop en verdriet. Even plots als de mol bovengronds komt, wordt een mens overvallen door zijn meest hevige emoties: in vlagen en onhoudbaar breekt het uit, pas achteraf is er plaats voor reflectie en begrip. | |
[pagina 425]
| |
Misschien kun je zelfs een stap verder gaan en het lot van de mol koppelen aan de poëtische kracht van de verzen van Leenders: op het moment dat de blinde wanhoop de kop op steekt, wordt zij onschadelijk gemaakt, dat wil zeggen: getransformeerd tot een veel mildere weemoed dankzij de grote visuele kracht van Leenders' poëzie. Weemoed waart overduidelijk rond in de derde cyclus van Ogentroost, ‘Blakkeveld’. In beelden vol verstilling, mist en schemering wordt het landschap zichtbaar en bewoonbaar gemaakt. Een voorbeeld is het gedicht ‘Mei’, dat men ook in de bloemlezing aantreft. In ‘Mei’ wordt de immense drang naar groei voelbaar; de dromerige voorjaarsluchtballon past perfect in dat plaatje. Maar, zoals altijd bij Leenders, zit er meer aan vast. De luchtballon, een grote, etherische druppel weemoed, wordt min of meer doorgeprikt door het onaanzienlijk vliegje dat met zijn overdadige dorst verdrinkt. Maar zelfs die vlieg verdrinkt slechts in een glas water, waarmee de uitdrukking ‘een storm in een glas water’ opgeroepen wordt. Nietiger kan haast niet. Maar juist door al die nietigheid wordt de immense natuur vatbaar. ‘Dood zijn doet geen pijn.’ besluit het gedicht ‘Bladspiegel’, en het lijkt er op dat in ‘Blakkeveld’ de wanhoop wordt bezworen, en het land en het leven weer in evenwicht zijn, zoals in het gedicht ‘Ploegen’, waar de boer zelf als een nuttige mol het landschap open legt:
Als de boer ploegt
valt het land open in voren.
Meeuwen schudden zich los
uit de zware grond.
Wit zoals bloesems worden
onder dreigende wolken.
Zoals een regenboog een arm legt
over de wereld, even en dan niet meer.
In 1994 publiceerde Leenders de verhalenbundel Het mennegat. In het eerste deel van die bundel keren de bekende namen uit Ogentroost weer terug. Het mennegat vertelt min of meer het verhaal achter Blakkeveld, Helle en boer Bral. Blakkeveld blijkt een gehucht of een boerderij waar Leenders in de jaren tachtig gewoond heeft. In het begin houdt de dood opnieuw flink huis, en ook blijkt het moeizame wennen aan het noeste gedrag van de boeren in de buurt. Keerpunt in het verhaal is het moment waarop de eigenaar de huur opzegt. Vanaf dat moment begint de ik-figuur zijn ervaringen op orde te brengen: in poëzie. ‘Blakkeveld,’ schrijft Leenders, ‘is herleid tot mijn herinneringen, in de mal van mijn gedichten gegoten. Want met een onafzien- | |
[pagina 426]
| |
bare leegte kun je niets beginnen.’ De ondergronds knagende wanhoop is dus ook de pijn om het gedwongen vertrek uit Blakkeveld. In een van de fragmenten verwoordt Leenders precies het verlangen dat de poëzie in Ogentroost zo uitzonderlijk sterk maakt. ‘Na het eten kuiert hij met ons rond het huis. Hij toont ons waar wij wonen. Hij kent het land als zijn broekzak. De boerenlucht roept oude woorden in hem wakker. Hij wijst naar de knotwilg voorbij het mennegat. Het mennegat blijkt de landweg te zijn die naar de achterliggende velden loopt. Een mennegat loopt dood op de binnenkant van het landschap. Mennegat: een woord uit het binnenste van de taal zelf. Door het te gebruiken houden wij die weg open’. Het mennegat is de doodlopende weg, het orfisch verlangen, het verlangen naar de eenheid van landschap en taal, en naar de geborgenheid in die eenheid. Het openhouden van die weg, al is het tegen beter weten in, doet in Ogentroost de wanhoop verkeren in weemoed. Ik vraag me echter af of het hierbij alleen om het verlies van de woning in Blakkeveld gaat - ik denk dat er een veel groter verlies aan ten grondslag ligt. | |
2‘Ik zou niet graag de geschiedenis ingaanals een natuurpoëet’ zegt Leenders. ‘Je moet oppassen dat je niet een soort landschapsschilder wordt: om niet in kitsch te vervallen moet je door de clichés heenprikken.’ Het overweldigende succes van Ogentroost en de daaraan gekoppelde angst als een tweederangs dichter in herhaling te vervallen, hebben Leenders er blijkbaar toe gedreven een hartgrondige punt achter Blakkeveld te zetten. Al besluit hij het eerste deel van Het mennegat met de opmerking dat Blakkeveld nooit helemaal weg is: ‘Een paar meeuwen die krijsen boven de stad, dat is al genoeg om alles weer van voren af aan te laten beginnen.’ In het tweede deel van Het mennegat en in zijn tweede dichtbundel, Landlopen keert Leenders zich radicaal van Blakkeveld af, en richt zich op de stad en haar bewoners. Vooral het proza geeft daarbij vaak blijk van afkeer van bekrompenheid, bureaucratie, machtswellust en onverschilligheid - maar in wezen toont Leenders zich in deze verhalen nog altijd een natuurpoëet, hij is slechts in de verkeerde omgeving verzeild geraakt. De bundel Landlopen opent demonstratief met het gedicht ‘Na Blakkeveld’, waarna het lange gedicht ‘Amatus’ volgt. De titel, de situatie (een man die met een dubbelganger van kantoor naar huis gaat), het decor (etalages, een station) en een aantal regels in het bijzonder verwijzen naar Nijhoffs ‘Awater’. Het lijkt erop dat Leenders met Landlopen meteen maar zijn ‘nieuwe gedichten’ heeft willen schrijven; minder landschap en meer hier en nu. De gedichten, opnieuw hoofdzakelijk opgebouwd uit kwatrijnen, behel- | |
[pagina 427]
| |
zen naast deze stadstaferelen herinneringen, portretten en (al dan niet seksuele) relaties. Vormvaste, afgewogen poëzie. Maar Landlopen mist iets. De bundel bewijst dat ‘vorm’, zelfs in de poëzie, niet alles is. Ik mis in Landlopen een overrompelende noodzaak, ik mis de mol, het ondergronds gravende gemis. Misschien is het gevoel van ontheemding, dat hier het gevolg van is, juist Leenders' bedoeling geweest. De moderne stadsmens reikt niet meer tot aan de binnenkant van het landschap. Er ligt altijd wel een snelweg voor of overheen, zoals in het gedicht ‘Kerstavond’:
We lopen de velden in, weg van het feest.
Twee stieren staan te dampen
in een zompige weide
en komen op ons af
beesten zonder stal, vergeten door het heelal.
Jij niet zwanger, ik niet eens je man.
Door het toeval samengezet op deze plek.
De auto's razen voorbij op de autoweg
als sterren zonder betekenis.
In Ogentroost vindt men een gedicht met dezelfde titel. Dat gedicht (opgenomen in de bloemlezing aan het slot van dit artikel) ademt, ondanks het voorbehoud van de zesde regel, geborgenheid. In Landlopen is de kerstavond veranderd. De dichter is met een ander op stap, en dat zij niet zwanger is, is misschien wel een gelukje. De slotregels zeggen echter genoeg: van enige geborgenheid is weinig sprake meer. Waarschijnlijk zal Landlopen altijd onder het succes van Ogentroost gebukt blijven gaan. Maar het archetypische landschap en de monomane melancholie van Ogentroost deden en doen nog altijd verlangen naar meer. Af en toe zie je in Landlopen nog een glimp van de binnenkant van het landschap. In het gedicht ‘Treinen’ bijvoorbeeld. Dat gedicht, in de bloemlezing opgenomen, bewijst meteen dat dat landschap niet per se een natuurgebied hoeft te zijn. Wie kent het niet: met een trein 's ochtends vroeg een stad binnenstommelen, langs de vervallen stationsbuurt en dan ineens die kinderen boven hun cornflakes of hun boterham met pindakaas, in het schelle, maar warme licht van een peertje aan het plafond. Prachtig en universeel. Gerrit Kouwenaar, ook landschapsdichter, zei het ooit: clichés zijn er niet om doorgeprikt te worden, clichés zijn er om te worden waargemaakt. | |
Bibliografie:Van herman leenders verschenen bij De Arbeiderspers, Amsterdam: Ogentroost, gedichten, 1992; Het mennegat, verhalen, 1994; Landlopen, gedichten, 1995. |
|