| |
| |
| |
| |
| |
| |
Laat ik van de dingen houden
De poëzie van Arjen Duinker
Yves T'Sjoen
werd geboren in 1966 in Oudenaarde. Studeerde Germaanse Filologie aan de Universiteit Gent. Is assistent bij de Vakgroep Nederlandse literatuur van de Universiteit Gent. Publiceert over moderne Nederlandstalige literatuur in ‘Ons Erfdeel’, ‘DW&B’ en ‘Poëzie-krant’. Bezorgde de ‘Verzamelde verhalen’ van Richard Minne (1996) en werkte mee aan de bloemlezing ‘Stripverhalen 1931-1935. Brieven van Pierken, Richard Minne en Frits van den Berghe’ (1996). Recent editeerde hij de ‘Memoires Wies Moens’ (1997) en hij werkt mee aan een leesuitgave van Louis Paul Boons literatuur- en kunstkritische opstellen in ‘Vooruit’ (1997).
Adres: Meersstraat 10,
B-9000 Gent
In de tweede helft van de jaren tachtig manifesteerden zich in de Nederlandse literatuur twee dichtersgroeperingen die zich afkeerden van het ‘literaire academisme’ en de zogenaamde ivoren toren-mentaliteit van toonaangevende avant-gardistische bladen zoals De Revisor en Raster. In de programmatische bloemlezingen Maximaal en De nieuwe wilden hielden zij een pleidooi voor meer rumoer en lef in de Nederlandstalige dichtkunst. Tot de zogenaamde ‘Maximalen’ behoorden onder meer de Nederlandse dichters Joost Zwagerman, Dalstar, K. Michel en Arjen Duinker. De enige Vlaamse representanten waren Johan Joos en Tom Lanoye. Het vuur is ondertussen al lang gedoofd en enkele schrijvers zijn definitief in de anonimiteit verzeild geraakt. Joost Zwagerman, de spilfiguur van het ‘Maximale’ geweld, distantieerde zich onlangs nog van enkele vroegere kompanen. Arjen Duinker (Delft, 1956) is een van de dichters die zich ook in tijden van neo-cynische Nix'ers en dreunende rap-poëten wist te handhaven. Hij verraste met zijn debuut Rode oever (1988), dat echter in zijn sloganeske taal en het teveel aan uitroeptekens nog expliciet het ‘Maximaal’-manifest poëtiseerde, en liet zijn dichterlijke stem vooral beheerster en doordringender resoneren in de bundels Losse gedichten (1990) en De gevelreiniger en anderen (1994).
Duinker heeft het pure waarnemen en het schijnbaar inhoudsloze spel met woorden gethematiseerd. Zintuiglijke ervaringen krijgen in zijn gedichten een quasi-metafysische status: zien, tasten, ruiken en proeven verdringen het begrijpen, het nadenken. De speurtocht naar onderliggende oorzaken en verbanden kan die ongedwongen kijk op de naakte dingen alleen maar in de
| |
| |
weg staan. Voor Duinker zit de essentie der dingen in het observeren ervan zelf: alles is wat het is. In Rode oever dichtte hij:
Ik zie ervan af mij te wensen
Het kleinste begin van begrip.
De tafel beweegt onder mijn handen...
en in gedicht XXVIII (in Losse gedichten):
Niets is mij vreemder dan geloven.
Niets is mij vreemder dan een verbondenheid in voelen
In eenvoudige, directe poëzie heeft het registrerende ik het over de vanzelfsprekendheid der dingen. Achter de werkelijkheid zoekt hij niet naar zingeving, laat staan naar waarheid. Die begoocheling wekt alleen maar scepsis. Duinker evoceert de breuk tussen betekenaar (het woord) en betekenis als volgt:
Aan de ene kant staat het ding.
Aan de andere kant staat het mysterie.
Meer van het ding en het mysterie weet ik niet.
Vanuit een poststructuralistische optiek kan taal helemaal geen ‘geldige’ uitspraken doen over de historische werkelijkheid. Taal kan alleen naar zichzelf verwijzen, talige objecten refereren enkel aan andere talige objecten zonder iets van de zogeheten essentie der dingen bloot te geven. We weten al sinds het postmoderne denken, dat de muren van de ‘grote’ verhalen en waarheden sloopt, dat we in ficties leven, dat elke uitspraak een rad voor de ogen draait en ons met een illusie opzadelt. Welke woorden je ook voor de dingen gebruikt, nooit wordt recht gedaan aan de zuivere eenvoud van de realiteit zelf. Vandaar het verbeten vastklampen aan het gewone en alledaagse, vanuit het besef dat achter de lichtvoetige werkelijkheid een duistere en sombere wereld schuilgaat. Duinker drukt in schijnbaar naïeve, parlando-achtige verzen een zielsverwantschap uit met de sensaties van het leven zelf, zonder er verdere en dus complicerende beschouwingen aan te wijden. In gedicht XIV (Losse gedichten) heeft de taalkunstenaar die liefde voor de werkelijkheid zo uitgedrukt:
| |
| |
Een ondoorzichtigheid verdringt mijn gedachten, al mijn gedachten
Omdat ze ogenblikken zijn waarop de wind iets minder waait,
Omdat ze klagende uitroepen zijn van zilvermeeuwen,
Omdat ze zijn de golven die in grote hoeveelheden sterven,
Omdat ze symbolen zijn voor het onbereikbare,
En omdat ik geen geloof hecht aan hen.
Uit dit ongeloof, dat geenszins geassocieerd kan worden met onverschilligheid, spreekt een sensitivistische levenslust. Duinker beoogt de dingen weer te geven, zoals ze zijn zonder te verwijlen in abstracte redeneringen, concepten en manipulerende voorstellingen. Hij maakt gebruik van verschillende stijlmiddelen om die ‘concrete wildernis’ in zijn poëzie - zonder teveel semantische bombast - over te brengen. Enumeraties, anaforen, chiasmen en oxymorons zijn de meest opmerkelijke retorische figuren waarmee de dichter die vanzelfsprekendheid tracht te suggereren. In al dan niet lukrake opsommingen van de meest uiteenlopende fenomenen kan je een poging lezen om de complexiteit van de dagelijkse gebeurtenissen weer te geven, en dus niet te vatten. De enumeratie van onvergelijkbare beelden (‘Het lied van het blauwe licht,/het lied van de toeterende olifant,/het lied van de lage tuin,/van de onzichtbare kolibrie,/van het zilveren struikgewas,/van de oostelijke wind’) kan wijzen op de niet-hiërarchische opbouw van de ‘werkelijke’ chaos.
In het openingsgedicht ‘De hagedis’ van De gevelreiniger en anderen staat het kleine tegenover het grote, het aardse (een hagedis is wel heel ‘laag bij de gronds’) tegenover het kosmische: ‘Stof, papiertjes, minuscuul leven,/En de hagedis tart probleemloos het heelal’. Duinker herneemt vaak ritmische en syntactische patronen, soms letterlijk woordgroepen en zinswendingen, om het verrassende van alledaagse waarnemingen en nuchtere constateringen te benadrukken. Het ik, een ‘pilaar van ongeloof en schroom’, zoekt niets achter die observaties. In alle vrijheid verkent hij het courante, de gewone dingen:
Omdat ik alleen het vanzelfsprekende ontdek,
En gezworen heb vrij te leven.
Omdat ik mijn rusteloosheid verzwijg,
Geen armoe lijd, geen kerk bezoek.
Omdat ik bijdraag aan deze wereld iets onzekers,
De oude rivieren inruil voor wat nieuwe.
Duinker houdt er dus van met tegenstellingen (klein/groot, aards/kos- | |
| |
misch, concreet/abstract, beklemmend/vrij, vergankelijk/eeuwig) en paradoxen(zoals in ‘Een wonderlijke mist van duidelijkheid’) te werken. Daarnaast gaan adjectieven ook regelmatig een vervreemdende verbinding aan met substantieven (‘eenzame logica’, ‘prehistorische olie’). De connotatieve taal is in die zichzelf bevragende woordkunst op drift geslagen. Het onbenoembare van essenties en inhouden loopt als een thematische rode draad door Duinkers dichtwerk heen. In Rode oever klonk het nog programmatisch:
Op een zeer absolute dag,
absoluut van helderheid en kleuren,
absoluut ook van vrijheid, te zien
zal ik, blaffend, zeker ten strijde trekken.
Tegen de Persoonlijkheid.
Niet de mogelijke oorzaken van en verbanden tussen (toevallige) voorvallen in de buitentalige realiteit, niet de persoonlijke visie op de dieperliggende oorzaak van gebeurtenissen, maar wel het ‘onbelangrijke’ en het toevallige zelf worden in taal gegoten. Dit is registrerende, inventariserende poëzie die meer vragen stelt dan antwoorden geeft; ze goochelt met varianten op zienswijzen zonder een bepaalde beschouwing naar voren te schuiven. Zoals de figuur van ‘de gevelreiniger’ wast de dichter betekenissen van de woorden. Hij streeft naar een zuivere een-op-een verhouding van het woord en de betekenis. De dingen kunnen nooit in een alleszeggend begrip worden samenge-bald, altijd zijn er eigenschappen die niet worden benoemd of die onderbelicht blijven. Laat de werkelijkheid zijn zoals ze is, zonder te benoemen, lijkt me het devies van Duinkers poëtisch streven. In de literatuurkritiek hanteert men hiervoor wel eens de term ‘open geest’-poëzie. Vooral in Rode oever en Losse gedichten herkennen we een affiniteit met het gelijkgestemde poëtisch oeuvre van Fernando Pessoa en andere mediterrane dichters (Lorca, Neruda en vele andere zuiderse zangers die eveneens de wind, de zee en de bloemen een vooraanstaande rol hebben toebedeeld). Bij Pessoa lezen we:
Een bloem bijvoorbeeld, heeft die schoonheid?
Is er soms schoonheid in een vrucht?
Nee: ze hebben kleur en vorm
En ze bestaan, meer niet.
| |
| |
Schoonheid is de naam van iets dat niet bestaat
En die ik aan de dingen geef in ruil voor het genot
Waarom dan zeg ik van de dingen: ze zijn mooi?
Datzelfde besef van ‘eenvoudig-weg bestaan’, dat wantrouwend peilen naar het innerlijke en niet naar de hogere natuur, het constateren van ambiguïteiten en paradoxen in de werkelijkheid zijn de kernmotieven in Duinkers poëzie. Het lyrisch subject weigert zich te bedwelmen ‘met voorwendsels’ (bijvoorbeeld in ‘Gesprek op twee bootjes’), het registreert enkel momenten in het leven van elke dag. Duinker poogt het onnoembare, ‘flonkeringen en glinsteringen op doortocht’, te beschrijven. Het vluchtige en onduidelijke probeert hij met behulp van repetitieve grammaticale patronen in taal te vereeuwigen, te bezweren. En ondanks die taalexpedities worden alleen nog meer vragen opgeroepen:
Het begint, het ontmoedigt.
Het schreeuwt achteloos, behoedt, lost op,
Dit onafhankelijk geflonker zonder naam,
Zonder boodschap, zonder reden.
| |
Dingen dichterbij brengen
Het vluchtige vertaalt zich in Duinkers dichtwerk in korte, afgemeten zinnen, die vaak de grenzen van de versregel niet eens overschrijden. Ook zonder voegwoorden te gebruiken rijgt de dichter de observaties van naakte feiten aan elkaar. Dit procédé geeft de gedichten dikwijls een gejaagd ritme. De parlando-verzen laten zich niet dwingen in een keurslijf van eindrijm en een regelmatig metrum. De vrije versvormen van de epische gedichten (zoals het Nijhoffiaanse ‘Gistfabriek’ in De gevelreiniger en anderen), en de structurele openheid van de bundelcomposities (de titel Losse gedichten), kan je lezen als een expressie van de absolute vrijheid van observeren, van de onbevooroordeelde blik waarmee de dichterlijke stem de dingen zichzelf wil laten zijn. In een poëticale tekst, gepubliceerd in de rubriek ‘Over en weer’ in De Gids (1994), beweert Duinker: ‘Ik probeer dingen dichterbij te brengen [...] in de hoop dat ze mijn omgeving kunnen verrijken’. Het zijn dingen ‘die me evenzeer ontglippen als het becommentariëren van een gedicht’. Een exegeet heeft nooit het gelijk aan zijn kant en zeker niet ‘het gelijk van de dingen’. In zijn lichte en doorzichtige poëzie tracht hij de afstand tussen taal en ding te overbruggen. De vanzelfsprekendheid, die ik hiervoor ‘de een-op-een verhouding’ tussen woord en feit noemde, kan echter uitsluitend benaderd
| |
| |
worden. Taal is immers uitsluitend een talige benadering van de buitentalige realiteit en verheldert niets, integendeel. Daarom streeft Duinker geen begrip na, hij creëert een ‘oppervlaktespanning’ die niet méér betekent dan wat in woorden wordt weergegeven. De naïeve indruk die zo ontstaat, schijnbaar zonder betekenis en logica, houdt geen rekening met de intense sensatie, de beleving van het beschrevene, die de drijfveer is van deze woordkunst. Het sprekend subject is zich bewust van de symboliek die in alles schuilt, maar wil het blikveld niet laten vertroebelen door historisch gegroeide betekenisvelden:
De bloem fantaseerde moeiteloos een liefde van kristal,
Samenhang die duizend samenhangen ademde,
De natuurbeelden zijn van een ongecompliceerde directheid, de dingen worden op een voelbaar moeiteloze wijze gepersonifieerd: ‘Slechts één druppel,/Een druppel uit duizenden, ondefinieerbaar en galant,/zonder einde en met de ziel van een bloem’ of ‘Laten we de lucht over de knie leggen’. Hij is ‘overtuigd van de vele gezichten van de dingen...’ maar beschouwt ‘het gepeins [als de] onnozelste der bezigheden’. Dit voortdurend hernemen van het thema van de vanzelfsprekendheid kan wel eens vervelen. Hoewel de herhalingen en opsommingen in een rijk geschakeerde beeldentaal zijn gevat, beheerst een zekere monotonie Duinkers poëzie. Talrijk zijn de variaties op belerende bedenkingen, zoals ‘Wat er is en wat er niet is, is er en is er niet’ en ‘Een parallel voor wie van parallellen houdt,/Een bewijs voor wie betekenis gelooft...’ (in ‘Gistfabriek’). Een motief dat vooral in De gevelreiniger en anderen kernachtiger is uitgewerkt, is de onmacht van de ‘verdwaalde’ mens. Poëzie schrijven is een voortdurend existentieel streven: ‘Ik construeer de huid die mij onthult’. Die poëticale regel - die mogelijk kan worden gelezen als het gedicht dat het innerlijke blootlegt - zegt iets over de fundamentele onzekerheid waaruit Duinkers dichtwerk groeit. Misschien ligt hier wel de kern van dat naïeve én lucide spel met woorden, die naakte inventaris van dingen die aan de ballast van betekenissen willen ontsnappen. In ‘De gevelreiniger’ staat wat er staat:
Hij, gewend te construeren
Het innerlijk verband tussen de binnenmuur
En die van buiten, hij is alleen.
‘Hij’ voelt zich ‘onbegrepen met zijn begrippen’, hij betreurt dat de dingen ‘gezien door iedereen en onbegrepen’ blijven. Het is de paradox waar je je als lezer van Duinkers registraties altijd weer mee geconfronteerd weet. Want met poëzie (en taal) ben je nooit alleen:
| |
| |
Te kijken naar een maan alleen,
Belaagd slechts door miljoenen sterren.
| |
Wat bloeit de steen
Zijn jongste dichtbundel Het uur van de droom (1996) bestaat grotendeels uit het lange lyrisch-epische gedicht ‘De uren’, waarin de registrerende ik-persona ervaringen, gevoelens, gebeurtenissen, impressies in een ritmische beeldentaal tracht te vatten. In de afgebakende wereld van een plein, die in de niet altijd even gedoseerde polyfonie van het gedicht tot leven komt, wil hij ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking brengen. Het vitalistische plein is een metafoor voor de beweeglijkheid van het leven, voor de ongebonden blik van het anonieme lyrische subject. Net als in vroeger dichtwerk thematiseert Duinker de vanzelfsprekendheid, de gewone eenvoud der dagelijkse dingen, zogeheten trivialiteiten: ‘(Ik ben al tevreden met een naam,/Een naam en een melodie,/Een melodie en een boeket kruiden,/Een seconde en een wafel,/Dan vraag ik niets meer)’. De verrassende kosmos van het plein wordt gevormd door de toevallige, a-logische constellatie van personen, gebeurtenissen en zintuiglijke ervaringen. De sensitivistische evocatie van die heel concrete, alledaagse werkelijkheid, van conversaties en gebeurtenissen, illusies en stemmingen, probeert Duinker in woorden te vatten. Het gaat niet zozeer om het mysterie achter ‘de heel kleine dingen’ of om de zingeving van de beweging die leven heet. De linguïstische weergave van die beweeglijkheid, van schijnbaar achteloze bedenkingen en onbelangrijke voorvallen is het doel van Duinkers experiment met het scheppen van een ritmische ruimte. Die literaire werkelijkheid is doorspekt met verwijzingen naar werk van andere schrijvers (Rob Schouten wijst op Duinkers schatplichtigheid aan het werk van Pessoa en Drummond de Andrade), met een vaak virtuoos spel met woord- en klankherhalingen, repetitieve zinsconstructies, tegenstellingen en synesthesieën:
De stem die half spreekt en half zwijgt,
De stem die spreekt door mijn neus,
De stem die zwijgt door mijn ogen.
Ik zie de sprakeloze stenen
Zachtjes trillen op het ritme
Van een drilboor, verderop.
Ik ruik het ontzagwekkende geschreeuw
Van een handelaar, meeloper
Maar ingenieus articuleert.
| |
| |
Ook in Het uur van de droom construeert Duinker een autonome taalwereld waarin met behulp van woorden die alledaagse dingen willen uitdrukken en van spreektalige zinsconstructies de verrukking van het zien, het tasten en het ruiken wordt gethematiseerd. Net als Gerrit Kouwenaar wil hij de betekenissen van de woorden weghalen en de afstand tussen taal en werkelijkheid, zegging en gevoel, zo klein mogelijk maken. Het woord onderhoudt een louter arbitraire band met de stoffelijkheid der dingen. Toch moet de woordkunstenaar trachten met zijn taalinstrument de vanzelfsprekendheid in taal te boetseren. Duinker streeft in zijn poëzie een grote directheid na: in zijn gedichten wil hij terrein veroveren op de buitentalige werkelijkheid, in zijn melodieus geconcipieerd idioom poogt hij tijd en ruimte te absorberen. In een interview in de Volkskrant omschreef hij die doelstelling als volgt: ‘het gaat mij om sterke dingen, om krachtige dingen, om sublieme dingen’ (6 december 1996). Unieke ervaringen van het nietige en het gewone van de dagelijkse gebeurtenissen zijn de motieven in zijn onmogelijk te parafraseren poëzie. Het gaat Duinker meer om het maakwerk zelf. Hij is een poeta faber die in zijn observatiekunst de vluchtigheid en beweeglijkheid probeert te fixeren. Net zoals Rutger Kopland, die zich vanaf Voor het verdwijnt en daarna heeft bekeerd tot een aardse mystiek. Met de verwonderde blik van een kind registreert hij de efemere voorvallen die in geen eenduidige formules kunnen worden gezegd. Duinker toont naar mijn oordeel in deze bundel affiniteit met dit latere werk van Kopland. In het afsluitende gedicht ‘De steen bloeit’ herkent het poëtisch subject paradoxalerwijze de vitale schoonheid in de autonome werkelijkheid van een doodgewone steen:
Wat bloeit de steen die niet kan bloeien...
Hij geurt naar de wind die het gehuil uiteenslaat,
Hij geurt naar het vanzelfsprekende,
Hij geurt naar een vrijheid van zien en voelen
En betovert veelkleurige vlinders.
Morgen zal altijd de dag van de kleine dingen zijn.
| |
Literatuur:
arjen duinker, Rode oever, Losse gedichten, De gevelreiniger en anderen en Het uur van de droom. Meulenhoff, Amsterdam, respectievelijk 1988, 1990, 1994 en 1996. Daarnaast publiceerde hij de roman Het moeras (1992). |
|
|