| |
| |
| |
Adriaan Verhulst: historicus van platteland en stad
R. van Uytven
werd geboren in 1933 in Leuven. Studeerde geschiedenis aan de K.U. Leuven. Is gewoon hoogleraar aan de Universiteit van Antwerpen en deeltijds hoogleraar aan de K.U. Leuven. Publiceerde over de stadsgeschiedenis van de Nederlanden en over de sociaal-economische geschiedenis van de Late Middeleeuwen en de Vroeg Moderne tijden.
Adres: Dormaalstraat 7,
B-3440 Zoutleeuw
Op 5 december 1995 nam professor Adriaan Verhulst (ºGent, 9 november 1929) officieel afscheid als gewoon hoogleraar aan de Universiteit Gent. Het aantal en de diverse nationaliteiten van de aanwezigen tijdens die plechtigheid en van de medewerkers en intekenaars op het huldealbum dat hem toen werd aangeboden, spreken boekdelen over de bewondering waarop de Gentse hoogleraar kan rekenen en over zijn invloed in de historische wereld, van Scandinavië en Spanje tot Japan. Verhulst is trouwens lid van de ‘Medieval Academy of America’, een titel waarop weinig Europese historici kunnen bogen.
De site van de Sint-Pietersabdij, waar de zitting plaatshad, onder de rook van de Boekentoren van de universiteitsbibliotheek, symboliseert als het ware de wetenschappelijke en universitaire carrière van Verhulst. Geboren Gentenaar begon hij aan de universiteit van zijn vaderstad de studie in de rechten, maar geboeid door de colleges van F.-L. Ganshof en H. van Werveke oriënteerde hij zich naar de geschiedenis van de Middeleeuwen. Met name het verleden van de eigen stad trok hem aan, zodat zijn leermeester Ganshof - die zelf de Gentse Karolingische abdijen, inzonderheid Sint-Pieters, had bestudeerd - hem het onderzoek betreffende de Sint-Baafsabdij opdroeg. Dit mondde uit in een doctoraatsverhandeling (Gent, 1956, grootste onderscheiding) die de Koninklijke Academie van België in haar prestigieuze reeks publiceerde: De Sint-Baafsabdij te Gent en haar Grondbezit (VIIde eeuw-XIVde eeuw). Bijdrage tot de kennis van de structuur en de uitbating van het grootgrondbezit in Vlaanderen tijdens de Middeleeuwen (Brussel, 1958, 665 p.). Later zou Verhulst zelf in het illustere gezelschap worden opgenomen.
Verhulst verwijderde zich hiermee van de juridische en institutionele historiografie die zijn meester Ganshof bij voorkeur beoefende, en sloeg de weg
| |
| |
Adriaan Verhulst (º1929).
in van de economische geschiedenis. Nieuw in zijn benadering was vooral de integratie van traditionele historische specialismen als diplomatiek en hagiografie, en van door de historici verwaarloosde hulpwetenschappen als aardrijkskunde, topografie, bodemkunde, archeologie en toponymie. Verhulst sloot dus aan bij de visies over een wederzijdse bevruchting tussen geschiedenis en aardrijkskunde zoals die in het Franse tijdschrift Annales van M. Bloch en L. Febvre gepropageerd werden en in Les caractères originaux de l'histoire rurale française (1931) van Bloch een briljante uitwerking hadden gekregen. De invloed van de in het buitenland gewaardeerde mediëvist Jan Dhondt, die te Gent hedendaagse geschiedenis doceerde en die vele aankomende historici heeft gestimuleerd, was daar niet vreemd aan.
In zijn verhandeling en in deelstudies rond dit thema ontgon Verhulst de diverse terreinen, die hij gaandeweg zou verruimen en uitdiepen en waarin hij een onbetwist meesterschap zou verwerven. Het grootste deel van Verhulsts oeuvre (vandaag een twintigtal boeken en nagenoeg 240 artikelen) is er organisch uit gegroeid. In dit bestek moet volstaan worden met een schematisch overzicht.
| |
De historische aardrijkskunde en de landschapsgeschiedenis
In 1958 kreeg Verhulst de leerstoel historische aardrijkskunde te Gent toegewezen. Hetzelfde jaar nog leverde hij een overzicht over ‘Het landschap. I. Het Platteland. II. Velden, dorpen en hoeven’ in Flandria Nostra en verscheen, in samenwerking met de Gentse bodemkundige J. Ameryckx, ‘Enkele historisch- | |
| |
geografische problemen in verband met de oudste geschiedenis van de Vlaamse kustvlakte’, in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent. Verhulst heeft niet opgehouden het onderwerp verder uit te werken en uit te breiden onder meer tot het Vlaamse binnenland. In 1965 kon hij een afgerond beeld bieden van Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief (Antwerpen, 1965, 122 p.; Franstalige versie 1966). Dit meesterlijke boek werd - rijk geïllustreerd en onderbouwd met oude plattegronden, originele kaarten die het archeologische toponymische en bodemkundige materiaal samenvatten, en prachtige landschapsfoto's - opnieuw uitgegeven, vermeerderd met ondertussen door Verhulst en anderen onder zijn impuls aan het licht gebrachte gegevens: Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen (Brussel, 1995, 191 p.).
Ondertussen had hij met de Nederlander D.P. Blok voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, I (1981) de hoofdstukken ‘Landschap en Bewoning tot ca. 1000’, ‘Het natuurlandschap’ en ‘De agrarische nederzettingen’ geleverd. Het is tekenend voor de plaats die Verhulst voor zijn onderzoeksterrein had veroverd dat in de vorige editie van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden dergelijke hoofdstukken ontbraken. Geen wonder dat hem voor de onvolprezen reeks Typologie des sources du moyen âge de behandeling van Le paysage rural (Turnhout, 1995) werd toevertrouwd.
| |
De diplomatiek of oorkondenleer en de kritische uitgave van archivalische bronnen uit de Middeleeuwen
Met de internationaal befaamde Gentse toponymist M. Gysseling bezorgde Verhulst de editie van de ‘Gros Brief’, de oudste algemene rekening van het domein van de Vlaamse graven (1187) en het oudste goederenregister van de Sint-Baafsabdij (dertiende eeuw). In samenwerking gaf hij verder de oorkonden van de Vlaamse graaf Diederik van de Elzas (1128-1168) uit. Wegens zijn onderlegdheid in de materie, zijn bekende dynamiek en efficiëntie werd Verhulst in 1965 opgenomen in de eerbiedwaardige Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, die sinds de vorige eeuw een monumentale reeks bronnen van de Belgische geschiedenis in het licht geeft. In 1994 werd Verhulst bovendien lid van de Internationale Commissie voor Diplomatiek.
| |
De vroegmiddeleeuwse geschiedenis
Op dit gebied blijft het uitputtende overzicht van de handel in het Merovingische rijk (volgens de schriftelijke bronnen) fundamenteel. Vooral de structuur van de grote Karolingische domeinen kreeg Verhulsts aandacht. In die lijn lagen ook studies over Karolingische capitularia (algemene edicten voor het rijk van de Karolingers), met name het Capitulare de Villis van Karel de Grote, dat door Verhulst in een nieuwe economische context wordt geplaatst
| |
| |
en een nauwkeuriger datering toegewezen kreeg. Vanzelfsprekend was Verhulst de autoriteit op internationale conferenties over die thema's en vertrouwden de meest prestigieuze naslagwerken (Cambridge Economic History of Europe; Histoire de la France, ed. G. Duby; Algemene Geschiedenis der Nederlanden; Lexikon des Mittelalters; The New Cambridge Medieval History) hem de desbetreffende bijdragen toe.
| |
De landbouwgeschiedenis
Naast zijn studies over de grote domeinen en het landschap leverde Verhulst vernieuwend detailonderzoek over de braak in de middeleeuwse landbouw, over de situatie en de herkomst van de uitgestrekte kouters in Vlaanderen, over de karweien, over het belang van de schaapsteelt en de te veel onderschatte wolproductie in de Zuidelijke Nederlanden, en over de functie van de veeteelt in het agrarische bedrijf, de ontginningen en de bedijkingen en de stichting van nieuwe dorpen en hun vrijheden in de Zuidelijke Nederlanden. Ofschoon bij voorkeur vertoevend in de vroege en de volle Middeleeuwen beheerste hij ten volle de literatuur over de latere perioden, en publiceerde hij ten behoeve van een buitenlands publiek overzichtsartikelen over de Belgische publicaties ter zake. Bij gelegenheid schrikte een uitstapje in de latere periodes hem niet af, onder meer met de uitgave van reeksen van prijzen van landbouwproducten uit het Sint-Baafsarchief en van veertiende-eeuwse oogstopbrengsten in Vlaanderen.
Hij leverde trouwens een eerste synthese van de middeleeuwse landbouwgeschiedenis in de Zuidelijke Nederlanden in het door hem en G. Bublot gedirigeerde werk voor een ruimer publiek: De Belgische Land- en Tuinbouw. Heden en Verleden (Brugge, 1980; ook Franse, Engelse en Duitse versies). Als kroon op het werk verscheen zijn Précis d'histoire rurale de la Belgique (Brussel, 1990, 224 p.), de neerslag van de colleges die hij als houder van de Belgische Francqui-leerstoel (1983) aan de Université Libre de Bruxelles had gegeven. Het bood een persoonlijke synthese van de geschiedenis van de landbouw in België van de vroege Middeleeuwen tot de achttiende eeuw met een genuanceerde behandeling en gevatte karakteristieken van alle essentiële problemen en evoluties die zich daarbij voordeden.
Door zijn publicaties en door de oprichting, met prof. L. Genicot (Université Catholique de Louvain), van het ‘Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis’ (1972), heeft Verhulst de achterstand die de plattelandsgeschiedenis in België had opgelopen grotendeels weggewerkt.
| |
De stadsgeschiedenis
De grootse traditie op dat gebied, die H. Pirenne te Gent had ingeluid en er door diens leerlingen Ganshof en Van Werveke - beiden leermeesters van
| |
| |
Verhulst - was voortgezet, kon Verhulst, met zijn belangstelling voor de geschiedenis van zijn vaderstad en zijn kennis van het verleden van de Gentse abdijen, niet onverschillig laten. De beheersing van de hulpwetenschappen die hij zich in de plattelandsgeschiedenis had eigen gemaakt, wendde hij ook aan bij het onderzoek naar de oudste geschiedenis van Brugge, Gent, Antwerpen en naar de stedenstichtingen aan de kust. Gaandeweg zou Verhulst zijn bevindingen over de Vlaamse steden uitbouwen tot een nieuwe ‘voorgeschiedenis’ van de Europese stad (vóór de elfde eeuw).
Als lid van het Geschiedeniscomité van het Gemeentekrediet nam hij de leiding bij de uitgave van de reeks Historische Stedenatlas van België en van een Bibliographie d'histoire des villes belges (ter perse), tegenhangers van de in de omringende landen al lang lopende projecten. Ondertussen was Verhulst opgenomen in de Internationale Commissie voor Stadsgeschiedenis, waarvan hij in 1991 voorzitter werd. Bovendien was hij medeoprichter van het Belgisch-Luxemburgs Centrum voor Stadsgeschiedenis.
Niemand zal ontkennen dat Verhulsts ‘La Genèse du régime domanial classique en France au haut moyen âge’, in Agricultura e mondo rurale in Occidente nell'alto medioevo (1966) een definitieve wending heeft gegeven aan de studie van de grote Karolingische domeinen. Zijn zienswijze is door de specialisten ter zake in de hele wereld overgenomen en verder uitgebouwd. Verhulst bewees immers dat de ‘klassieke’ structuur van de Karolingische domeinen (met een uitgestrekte centrale hoeve geëxploiteerd door middel van de toeleveringen en karweien (of verplichte arbeidsprestaties) van de eraan verbonden kleinere landbouwbedrijven) alleen voorkwam tussen Rijn en Seine. Die structuur was het resultaat van een samentreffen aldaar van specifieke geografische en institutionele elementen, en kon bijgevolg geen rechtstreekse voortzetting van de villa's en het grootgrondbezit uit de Late Oudheid zijn.
In latere bijdragen heeft Verhulst zijn stelling met nieuwe argumenten en inzichten verrijkt en getoetst aan de toestand elders, onder meer ten oosten van de Rijn. Zo kwam hij ertoe ook positie te nemen tegen de voorstelling van de Karolingische periode als een tijd van economische verstarring, die in het spoor van Pirennes Mahommed et Charlemagne (1937) was opgekomen. Verhulst hoedde zich niettemin voor optimistische overdrijvingen. Hij zag wel enige agrarische groei door een productieverhoging op de grote domeinen, die beter georganiseerd en door de bevolkingsgroei beter bemand waren, en door een vermenigvuldiging van de ontginningen en van de kleine intensief bewerkte bedrijven. De vermeerdering van de productie, erg geconcentreerd op de graanwinning, steeg echter nauwelijks uit boven de toename van de bevolking. Van een ‘agrarische revolutie’ kon geen sprake zijn; ook de ‘agrarische revolutie’ van de tiende-elfde eeuw, sterk beklemtoond door G.
| |
| |
Duby en L. White, vond geen genade in zijn ogen. Verhulst verwierp bovendien de laatmiddeleeuwse economische crisis als de bakermat van een progressieve, meer marktgerichte landbouw. Steunend op constateringen in Noord-Frankrijk, Brabant, Haspengouw en de Kölner Bucht en op eigen bevindingen over de Vlaamse landbouw en de veeteelt in het Doornikse, situeerde Verhulst de opkomst van een gecommercialiseerde en intensievere landbouw in de dertiende eeuw in een gebied dat zich uitstrekte van Frans-Vlaanderen tot het Rijnland, waar een vruchtbare bodem en een sterke verstedelijking speciaal de doorsnee-boeren daartoe aanzetten.
De geslotenheid van de Karolingische economie was, in de ogen van Pirenne, ook evident in de afwezigheid van echte steden. Volgens deze nestor van de stadsgeschiedenis waren de steden het product van de heropleving van de handel in de tiende-elfde eeuw. Hun kern lag in de handelsnederzettingen die zich om veiligheidsredenen in de schaduw van een sterkte (bisschopsstad, abdij of burcht) hadden gevormd. In ‘Het ontstaan van de steden in Noordwest-Europa: een poging tot verklarende synthese’, in Academiae Analecta. Klasse der Letteren, 49 (1987) (ook in het Duits) ondergroef Verhulst die visie op diverse punten. Zo toonde hij een niet onbelangrijke continuïteit aan tussen vele middeleeuwse steden en hun Romeinse wortels, zij het dat de uitgerekte Romeinse agglomeraties werden voortgezet door één of meer, functioneel onderscheiden bewoningskernen. Langs de kusten en de grote rivieren namen zij soms de vorm aan van knooppunten van de internationale handel in luxewaren: vele ervan gingen echter al in de negende eeuw ten onder. De voorheen bestaande versterkingen en de in de tiende eeuw overal oprijzende burchten waren niet louter steunpunten waarbij de handelaars bescherming zochten. Zij waren de zetel van koopkrachtige verbruikers en de leveranciers van domeinoverschotten. Als dusdanig gaven zij, met de handwerkersnederzettingen die zich erbij vormden, een belangrijke impuls tot de vorming van een regionale markt met de bijhorende handelaars. Zo werden dergelijke agglomeraties gunstige vestigingsplaatsen voor de textielindustrie, die, zeker in de tiende eeuw, niet alleen meer voor de lokale behoeften produceerde. De aldus bevorderde bevolkingsgroei liet de ‘proto-stedelijke polynucleaire nederzettingen’ uitgroeien tot de middeleeuwse steden.
Het succes van Verhulst als historicus - in juli 1995 nog erkend met de vijfjaarlijkse Prijs Ernest-John Solvay - stoelt op een hem eigen mengeling van traditionele eruditie en methodologische vernieuwing. Enerzijds wordt hij niet moe de schaarse geschreven bronnen uit de periode waarin hij zich bij voorkeur ophoudt (vóór het jaar 1000, soms tot 1300) steeds scherper te interpreteren; anderzijds doet hij in toenemende mate een beroep op de historische aardrijkskunde, de topografie, de bodemkunde, de plaatsnaamkunde en vooral op de archeologie om de beperktheid van die traditionele bronnen te overstijgen. Ofschoon zijn originele onderzoek zich concentreert op het graafschap Vlaan- | |
| |
deren of eventueel op het gebied tussen Rijn en Seine, confronteert Verhulst zijn bevindingen systematisch met een uitgebreide internationale literatuur en tilt ze zo op een algemeen Europees vlak. Niet afkerig van hypotheses en min of meer gegronde vermoedens is hij altijd bereid zijn meningen te nuanceren, zo niet te herzien. Daarom houdt Verhulst het bij doorwrochte, met overvloedige feiten geargumenteerde deelsynthesen in plaats van de elegante, maar soms weinig gefundeerde brede syntheses die bij tijd en wijle het lezerspubliek worden voorgeschoteld. Het ‘wie ist es gewesen’ van de vader van het historische wetenschap, L. von Ranke (†1886), is de Gentse historicus heilig. De grootse modellen die economen, sociologen en antropologen ontwikkelden en die bepaalde historici en archeologen in hun spoor aanwenden om het menselijke bedrijf te vatten, zijn Verhulst te abstract om de ingewikkelde en verscheiden werkelijkheid te beschrijven.
Door zijn wetenschappelijk gezag, internationale belezenheid en talenkennis nemen de meest gezaghebbende buitenlandse tijdschriften gretig zijn bijdragen op. Verhulst kan op die manier, behalve aan de eigen resultaten, over de Europese taalbarrières heen bekendheid geven aan het werk van tal van buitenlanders. Om dezelfde redenen en niet het minst om zijn joviale collegialiteit is Verhulst een welkome spreker en/of voorzitter van internationale colloquia en congressen.
Dit geldt heel in het bijzonder voor de jaarlijkse Belgisch-Nederlandse Historische congressen, waarvan hij sedert 1939 een van de organisatoren was.
Overtuigd voorstander van een hechte samenwerking met de Nederlanse collegae, was Verhulst van in 1960 redactielid van Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. In het kader van dat streven naar een Groot-Nederlandse geschiedschrijving dat eigenlijk al gerijpt was vóór de Tweede Wereldoorlog, vóór er sprake was van de Benelux, ontstond na de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (12 dln., 1949-1958) de onder mederedactie en met medewerking van Verhulst totaal omgewerkte Algemene Geschiedenis der Nederlanden (15 dln., 1975-1983). Ondertussen had Verhulst de colleges over de Belgische geschiedenis, waarvoor hij in 1967 te Gent Van Werveke opvolgde, omgevormd tot een geïntegreerde Geschiedenis van de Nederlanden. Een uitverkiezing tot lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen van Nederland was een terechte erkenning.
Zijn objectiviteit als historicus en zijn vriendschappelijke omgang met anderstalige en andersdenkende collegae beletten Verhulst niet uitgesproken ideologische overtuigingen te koesteren en er bij gelegenheid volmondig voor op te komen. Jaren was hij actief in het bestuur, eerst als secretaris, nadien als voorzitter, van het Willemsfonds, de Vlaamsvoelende liberale cultuurorganisatie. Met de andere Vlaamse culturele verenigingen, die in 1965 onder zijn voorzitterschap samenwerkten in het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen,
| |
| |
waakte hij over de politieke en culturele belangen van de Nederlandstaligen in België. ‘Klauwaard én geus’, pleitte Verhulst echter voor een bescherming van de andersdenkenden in een door de katholieken beheerste Vlaamse deelstaat. Als dusdanig was hij een van de vaders van het cultuurpact.
Gezagvol woordvoerder en bij gelegenheid sprekend geweten van het Vlaamse liberalisme schroomde Verhulst niet positie te nemen in actuele sociaal-culturele problemen: de verzuiling, het universitaire onderwijs, de grondwetsherziening, de rol van radio en televisie en andere massamedia, de plaats van de geschiedenis in het secundair onderwijs, het culturele pluralisme en dies mees. Als voorzitter van de Raad van Beheer van de Nederlandstalige Belgische Radio en Televisie heeft hij zich krachtdadig ingezet om de culturele en educatieve taak van die instelling te verdedigen tegen de dreigende commercialisatie. Ook de geruchtmakende televisiereeks ‘De Geschiedenis van de Nieuwe Orde in België’ van Maurice de Wilde over de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft hij als voorzitter van de BRTN, alle tegenstand ten spijt, weten door te drukken.
In de rand van zijn politiek engagement waagde Verhulst zich aan de hedendaagse geschiedschrijving. Hij kende uit eigen beleving en uit de contacten met zijn oude meesters P. Lambrechts (†1974) en H. van Werveke (†1974), zijn voorgangers bij het Willemsfonds, de liberale beweging als geen ander. Samen met H. Hasquin gaf hij het verzamelwerk Het Liberalisme in België: Tweehonderd Jaar Geschiedenis (Brussel, 1989, 425 p.) uit en behandelde er zelf ‘De Vlaamse Kwestie (1914-1971)’ in. Daarin en elders kwam Verhulst op tegen de miskenning van de rol van de liberalen en niet-katholieken in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Verder schetste Verhulst de evolutie van de Groot-Nederlandse beweging in Vlaanderen sinds 1830. Volgens hem is de idee van een daadwerkelijke aansluiting bij Nederland nooit echt doorgebroken. Alleen in periodes van totale onmacht van de Vlaamse Beweging vond zij enige verspreiding.
Het terugtreden als hoogleraar bevrijdt Verhulst van al de administratieve rompslomp die een universitaire functie de laatste jaren, zeer tot zijn ergernis, met zich brengt. In plaats van op de academische lauweren te rusten, zal, misschien nog meer dan vroeger, de plattelandshistoricus de hand aan de ploeg slaan en de stadshistoricus aan de weg blijven timmeren.
| |
Bibliografie
g. declercq, ‘A bibliography of Adriaan Verhulst’, in Peasants and townsmen in Medieval Europe. Studia in honorem Adriaan Verhulst, eds. J.-M. Duvosquel-E. Thoen, Gent, 1995, pp. 31-48. |
w. prevenier-e. thoen, ‘The scholarly careeer of Professor Adriaan Verhulst’, aldaar, pp. 15-30. |
w. prevenier, ‘Adri Verhulst, een liberale klauwaard en geus’ in Liber amicorum Adriaan Verhulst, Gent, 1995, pp. 9-39. |
a. verhulst, Rural and Urban Aspects of Early Medieval Northwest Europe, Aldershot, 1992, XII-338 p. |
Peasants & Townsmen in medieval Europe. Studia in honorem Adriaan Verhulst, edited by Jean-Marie Duvosquel and Erik Thoen, Snoeck-Ducaju & zoon, Gent, 1995, 787 p. |
a. verhulst, Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Gemeentekrediet, Brussel, 1995, 191 p. |
|
|