| |
| |
| |
Roman zonder eigennamen
Het moderne essay in familieverband
K.D. Beekman
werd in 1945 in Berlijn geboren. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Is thans universitair hoofddocent aan de leerstoelgroep Moderne Nederlandse Letterkunde van deze universiteit. Promoveerde in 1984 op het proefschrift ‘De reportage als literair en avant-gardistisch genre’ aan de R.U. Utrecht, Publiceerde o.a. over literaire genres in ‘Spectator’. Hij is redactielid van de internationale revue ‘Avant Garde Critical Studies’.
Adres: Maarten Lutherweg 192,
NL-1185 AV Amstelveen
Over het essay doen de meest tegenstrijdige berichten de ronde. Al in 1915 werd het genre dood verklaard: Orlo Williams meende dat ‘occasional journalism’ het essay als kunstwerk te gronde had gericht (cit. Beekman 1987). Een kleine honderd jaar later zet Anthony Mertens (1995) boven een literair jaaroverzicht: ‘Verdere opmars essay’. Voorzover het essay al bestaansrecht wordt toegekend, menen sommigen dat het om een marginaal genre gaat. Anderen daarentegen wijzen erop dat dit in strijd is met het feit dat voor dit genre diverse en niet de minste literaire prijzen worden uitgeloofd, zoals de Nederlandse P.C. Hooftprijs en de Vlaamse Staatsprijs voor kritiek en essay. Maar er is meer aan de hand met het genre. Winnaars van essayprijzen laten zich schamper uit over het genre en beoefenaren van de literatuurwetenschap betogen dat het genre niet meer is wat het was. Intussen verschijnt wel de ene essaybundel na de andere. Er is echter iets veranderd. Naast het traditionele beschouwende essay is het meer narratieve essay gekomen en daar weer naast modernistische en postmoderne romans waarin een essayistische geest rondwaart. In veel van die essays en essay romans is men op zoek naar gelijkgezinde auteurs ofwel auteurs met een identieke literatuuropvatting. In sommige ervan - en dat gebeurt steeds vaker - wordt die zoektocht naar familie-verwantschap gethematiseerd. Menige zoektocht eindigt bij Michel de Montaigne, de ‘uitvinder’ van het essay. Maarniet alleen de zoektocht van essayisten. Ook wetenschappers beroepen zich steeds vaker op hem. Dat heeft alles te maken met de achter diens literatuuropvatting schuilgaande sceptische wereldbeschouwing die menigeen, journalist of beoefenaar van de wetenschap, op dit moment blijkt aan te spreken. Binnen die wereldbeschouwing wordt afgerekend met de idee dat alleen aan waarnemingen op basis van vaste stelsels of systemen waarheidswaarde kan worden toegekend. Het gaat er volgens de verdedi- | |
| |
gers van deze wereldbeschouwing, juist om te laten zien dat zaken van verschillende kanten kunnen worden bekeken. Het essay waarin niet op rechtlijnige wijze wordt betoogd, is daar een uitermate geschikt middel voor. Het laat zien dat standpunten voorlopig zijn, dat onze waarneming in hoge mate wordt bepaald door ons geheugen en dat essayeren neerkomt op het maken van omtrekkende bewegingen.
| |
Het essay onder vuur
In 1993 werd Gerrit Komrij de P.C. Hooftprijs voor beschouwend proza toegekend. Zoals gebruikelijk ging dit gepaard met veel lovende woorden van de jury. ‘De jury is van mening dat Gerrit Komrij de genres van het essay en de column met zoveel brille, stijlgevoel, vernuft, afwisseling en effectiviteit heeft beoefend dat hij ze de afgelopen vijfentwintig jaar hun intellectuele en subversieve waardigheid heeft teruggegeven’, schrijven Wim Bronzwaer, Maarten van Buuren, Jaap van Heerden, Willem Otterspeer en Carel Peeters in hun rapport. Komrij's reactie op te toekenning van de prijs leidde tot enige verwarring. ‘Nooit van mijn leven heb ik een essay geschreven’, stond er in grote letters boven een interview dat Komrij naar aanleiding van de te ontvangen prijs gaf en in een ander interview voegde de prijswinnaar zijn gesprekspartner toe: ‘Zullen we afspreken, dat je dat woord essay in mijn bijzijn nooit meer uitspreekt?’ (cit. Komrij 1995: 39). Een essayprijswinnaar die niets moet hebben van essays, een curieus verschijnsel. Hoewel... Al eerder had W.F. Hermans zich in negatieve bewoordingen over het genre uitgelaten. Hermans, die voor ‘Fenomenologie van de pin-up girl’ in 1949 de essayprijs van de gemeente Amsterdam was toegekend, schrijft in het voorwoord bij de bundel Het sadistisch universum (1964), waarin genoemd essay is opgenomen: ‘Wat is een esseej? Het is een opstel waarin andermans boeken worden naverteld zonder namen te noemen, Engelse en Franse schrijvers in het oorspronkelijk worden geciteerd omdat het dan veel mooier klinkt en conclusies worden getrokken die de lezer zelf ook wel had kunnen trekken, als hij daar plezier in had gehad.’
Ook Hugo Brandt Corstius, die voor zijn beschouwend proza in 1985 de Busken Huetprijs ontving, de opvolger van de essayprijs van de gemeente Amsterdam, en in 1987 de P.C. Hooftprijs, die hem in 1984 door minister Brinkman was onthouden (zie hierover Nijsen (1985)), lijkt weinig op te hebben met het essaygenre. Tenminste als we mogen afgaan op het lemma dat Battus hierover schreef in De Encyclopedie (1978): ‘Essee, door Montaigne uitgevonden proza dat als een stelletje struikrovers van achter op je af komt en je met geleende wapens neersteekt. In Engeland woedt het als Addison's disease. In Nederland als Braakzucht. In Duitsland: Manniërisme. Wie essee over elite en emotie moet schrijven zoekt beide woorden in enc. op, citeert vijftien auteurs die overleden zijn, en verzuimt niet onhoudbare stellingen te poneren.’ Battus zou Bat- | |
| |
tus niet zijn als zijn kritiek niet ook iets paradoxaals had. Zelf bedient hij zich eveneens van ‘geleende wapens’, zoals van Lodewijk van Deyssels bekende uitspraak ‘Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt’, zij het dat dit wapen zo is bijgeslepen dat het iets totaal eigens krijgt.
Hoe komt het dat uitgerekend deze gelauwerde essayisten zo gereserveerd staan tegenover het begrip ‘essay’? Het antwoord op die vraag moet worden gezocht in de karakterverandering die dit genre heeft doorgemaakt. Volgens Komrij (1995: 39) is het een vorm geworden waarin stelligheden, zekerheden en vermeende waarheden worden geventileerd: ‘Een essay heeft toch iets rechtlijnigs, iets van hou-me-vast-ik-heb-een-mening, iets van hier sta ik en een held die me wegkrijgt, dus laat? mij u intussen even haarfijn uitleggen hoe de wereld in elkaar steekt. Iets van, godbewaarme, een opinie. Iets van, erbarm u onzer, heilige ernst’.
De reserves die W.F. Hermans had ten aanzien van het genre, komen uit iets anders voort. De definitie van het ‘esseej’ die hij in het voorwoord bij Het sadistisch universum gaf, lijkt geheel en al geënt op het essay zoals dit in Engeland gestalte heeft gekregen. Het is dit type essay dat Hermans niet aanstaat. Dat blijkt uit ‘Monoloog van een anglofoob’. Hierin valt Hermans (1964: 72) over een aantal beroemde Engelse essayisten heen. Zijn kritiek blijkt hoofdzakelijk te zijn gericht op de stijl van de Engelse essayisten en hun gebrek aan originaliteit: ‘De grootste Engelse literaire specialiteit is het essay (spreek uit: esseej; schrijf het ook, voor mijn part). Van Francis Bacon tot Cyril Connolly, hebben grote Britten zich grote faam verworven door het op temerige toon navertellen van andermans werken, in een stijl die uit de verte op suikergoed of fondant lijkt, maar van dichtbij gekleurd kaarsvet blijkt te zijn’.
Behalve essayisten hebben ook literatuurwetenschappers de aanval op het essaygenre geopend. Alleen gaan sommigen daarin nog wat verder. Hun kritiek geldt niet alleen de saaie stijl, de rechtlijnigheid, de zelfverzekerdheid of de geringe eigen inbreng die uit hedendaagse essays spreekt. Zij vragen zich af of het niet zo is dat het zelfstandige essay, als tekstsoort waarin iemand zijn oordeel over een bepaald onderwerp uitspreekt en anderen van de juistheid daarvan probeert te overtuigen, zijn beste tijd heeft gehad. De rol van het traditionele essay is overgenomen door andere genres, eerst door de modernistische, vervolgens door de postmoderne roman, luidt een door Claire de Obaldia verdedigende stelling in The Essayistic Spirit (1995).
| |
Moderne en postmoderne essayromans
Op zichzelf is voor de stelling van De Obaldia wel iets te zeggen, ook voor wat betreft de situatie in het Nederlandstalige gebied. Sinds het interbellum hebben steeds meer romanschrijvers geopteerd voor een vermenging van fictionele en referentiële taalvormen. Neem de roman Eva (1927) van Carry van Bruggen.
| |
| |
Daarin geeft de gelijknamige hoofdpersoon uiting aan haar twijfel ten aanzien van alles en iedereen en niet in de laatste plaats ten aanzien van zichzelf. Zij heeft moeite met de taal en de vastgelegde betekenissen daarin, een taal die het onmogelijk maakt haar individuele gevoel onder woorden te brengen. Ook heeft ze problemen met tegenstellingen die als absoluut en vanzelfsprekend worden ervaren, zoals die tussen man en vrouw of tussen gevoel en verstand. Het hele boek door is zij op zoek naar eenheid, eenheid van de een en de ander, van onder meer gevoel en verstand. Tijdens die zoektocht vindt zij steun bij de literatuur. Ze leest onder meer Montaigne en ziet in hem een geestverwant. In zijn essays treft ze namelijk een soortgelijk streven naar eenheid aan, zoals van leven en dood, al houdt zij ook hierbij haar twijfels: ‘“Het rustig... het waardig” hoe zegt Montaigne het toch? “In het rustige tegemoetzien van de dood ligt het einddoel van alle filosofie.” Het is eigenlijk helemaal niet waar, maar het is aardig om in jezelf te zeggen op de verlaten schemerwitte grindweg, bij zonsondergang: “Dood, waar is uw verschrikking...” De vrijheid is pas bevochten als de dood geen verschrikking meer heeft, als in de volheid van het leven de dood zijn verschrikking verliest... ik reik wel eens daartoe, in zeldzame ogenblikken, de allerlaatste jaren, Leven-en-Dood ineen te smaken-, Unio Mystica’ (cit. Van Bruggen 1978: 162). Dezelfde regels zal zij aan het slot van haar lange monologue intérieur overigens herhalen.
Carry van Bruggen laat een fictief personage reflecteren over de filosofische denkbeelden van een essayist die leefde in de zestiende eeuw. Een dergelijke schrijfwijze nam in het interbellum een hoge vlucht. Behalve Carry van Bruggen vlochten James Joyce, Robert Musil, Thomas Mann, kortom vele als Modernist aangemerkte auteurs essayistische passages in hun romans (vgl. Fokkema & Ibsch 1984). Zij waren daarin voorgegaan door schrijvers als Jean Paul, Sterne en bij ons Multatuli. Nu eens legden deze hun personages dan weer een verteller een essayistische uitspraak in de mond, die tot doel had commentaar te leveren op het vertelde of op de vertelwijze (vgl. Haas 1969: 70v).
Elrud Ibsch (1989: 351) acht de wijze waarop in romans epistemologische twijfel tot uitdrukking wordt gebracht een aanvaardbaar criterium om postmoderne van modernistische romans te onderscheiden. Zij schrijft hierover: ‘In het modernisme vindt een rationeel-reflecterende verwerking van epistemologische (met inbegrip van de linguïstische en ethische) twijfel plaats, terwijl de verwerking ervan in het postmodernisme van mimetische aard is’. Brachten auteurs als Carry van Bruggen hun epistemologische twijfel naar voren in afzonderlijke poëtische essays of brachten zij die onder in een roman waar reflectie plaatsvindt op metaniveau, postmoderne auteurs zouden die twijfel deel laten uitmaken van de structuur van het verhaal in kwestie. Eigenlijk vinden wij hier een bevestiging van De Obaldia's these dat in veel twintigste eeuwse romans een ‘essayistische geest’ waart.
| |
| |
Het is ontegenzeggelijk juist dat in ons taalgebied het aantal naoorlogse romans waarin (zelf)reflectie voorkomt, aanzienlijk is gegroeid. J.F. Vogelaar, auteur van prozabundels als Kaleidiafragmenten (1971), Raadsels van het rund (1978) en Alle vlees (1980) merkte hierover in een interview op: Ik ga zelfs zo ver dat ik mijn proza als essayisme opvat. Schrijven is het formuleren van vragen, en dat kan niet bewust genoeg gebeuren. Maar je stelt die vragen alleen door het schrijven, niets staat vast, niets spreekt vanzelf’. Hij zegt essay en roman steeds vaker met elkaar te vermengen: ‘Dat is de grootste winst die de ontwikkeling van al die jaren heeft opgeleverd, ik kan het zonder genre-indeling stellen’ (Mertens/Boomsma 1983: 43, 51).
Dit type romans, waarin een essayistische geest rondwaart, is een steeds vaker voorkomend verschijnsel in de Nederlandstalige literatuur. Robert Anker, die in zijn essaybundel Vergeten licht (1993: 83) een onderscheid maakt tussen ironisch-realistische en essayistische literatuur, rekent nogal wat schrijvers tot die laatste groep: Gerrit Krol, Nicolaas Matsier, Frans Kellendonk, K. Schippers, Willem Brakman, Armando, Jacques Hamelink, Doeschka en Geerten Meijsing, Oek de Jong, Leon de Winter, D.A. Kooiman, Hedda Martens, Thomas Rosenboom, Louis Perron, J.F. Vogelaar en S. Polet. Wat Anker onder een essayistische schrijver verstaat, zegt hij als hij ‘typisch essayistische’ auteurs als Harry Mulisch en Gerrit Krol ter sprake brengt: ‘De essayistische schrijver gaat op avontuur uit. Hij wil weten hoe de wereld in elkaar zit, zijn personages proberen greep op de werkelijkheid te krijgen, daarin een plek te veroveren, erbij te horen. Zij proberen een identiteit te vinden als houvast in een vlottende wereld, zich een geschiedenis te verschaffen of een persoonlijke filosofie te ontwerpen’ (id.: 82). Het voornaamste kenmerk van die essayistische schrijvers, die vooral te vinden zijn in de tijdschriften Raster en De Revisor, is dat ‘het leven voornamelijk ervaren wordt als iets wat zich in het hoofd voltrekt: hier m'n hoofd, daar de wereld, een positie waarin het ervaren van de wereld noodlottig samengaat met de vervreemding ervan’ (id.: 84).
| |
‘Romaneske’ essays
Het Nederlandstalige essay als persuasieve tekstsoort die tot doel heeft iemand te overtuigen met behulp van retorische en stilistische middelen is sterk van karakter veranderd. Maarten van Buuren (1993) heeft dat op overtuigende wijze aangetoond. Waar vroeger essaybundels werden bekroond die hetzij voor het eerst als boek waren verschenen, hetzij waren samengesteld uit eerder gepubliceerde tijdschriftartikelen, blijkt het thans veelal te gaan om voordien in dag- of weekbladen gepubliceerde stukken, meestal columns.
Het essay heeft nog een andere gedaanteverandering ondergaan, vergelijkbaar met die van de roman. Vogelaar merkte haar al op toen hij een beschouwing wijdde aan de essayist Roland Barthes: ‘Zelf heeft hij (Barthes, KB) zijn
| |
| |
schrijven romanesk genoemd, wat ongeveer hierop neerkomt dat hij gebruik maakt van de mogelijkheden van de roman zonder de beperkingen van het genre te aksepteren - een roman zonder intrige, personages of uitgesproken fictie’ (Vogelaar 1983: 272). Dat brengt Barthes, aldus Vogelaar, ‘in de buurt van moderne schrijfwijzen’.
Later heeft Vogelaar zijn visie op de essayist zoals hij deze het liefst ziet, nog eens proberen te verhelderen. Volgens hem zou je het essay ‘een roman zonder’ eigennamen kunnen noemen - de essayist die verschillende gedaanten aanneemt en die een rol laat spelen in telkens andere gedachtenwerelden, gestoffeerd met zetstukken uit de boeken waarover de essayist schrijft. Die vrijheid eigent de schrijver van essays zich toe, hij combineert denkbeelden van anderen en van zichzelf, en wat hij vooral met de literaire schrijver gemeen heeft: hij schrijft - hij beschrijft niet; wat hij aan gedachten ontvouwt ontstaat door te schrijven’ (Vogelaar 1991: 35).
Het soort essay dat Vogelaar voor ogen staat, vindt men terug in bundels van onder andere Gerrit Komrij, Hugo Brandt Corstius, Gerrit Krol en Charlotte Mutsaers. Critici hebben daarover opgemerkt dat zij niet zonder meer binnen het traditionele idee over het essay passen. Over Kersebloed (1990) van Charlotte Mutsaers bijvoorbeeld, dat in 1992 met de J. Greshoffprijs werd bekroond, schrijft Joris Note (1992: 32): ‘Je kunt de tweeëntwintig stukken uit Kersebloed zeker als essays beschouwen (en bekronen). Maar vaak hebben ze tevens iets verhaal-achtigs, ze bevatten heel wat autobiografische elementen en anekdotes, en het slot ziet er zowat uit als een vraaggesprek (...)’.
Voorzover de lezer daar zelf geen oog voor heeft, wordt hem vaak al via de flaptekst duidelijk gemaakt dat de essaybundel die hij in handen heeft, geen essays in de traditionele zin van het woord bevatten. Zo staat op de achterkant van De letterpiloot (1994), een boek dat in 1995 met de Busken Huetprijs werd bekroond, dat de schrijver, Willem Jan Otten, ‘de grenzen tussen essay en proza, autobiografie en fictie overschrijdt’.
Ondanks dat de genres essay en roman naar elkaar toegroeien, achten auteurs van essayromans het niettemin van belang om hun denkbeelden nog eens afzonderlijk in essays onder te brengen. Naast de eerder genoemde prozawerken publiceerde Vogelaar bundels met commentaren, kritieken, lezingen, kortom teksten waarin het beschouwende karakter domineert. Ook Atte Jongstra, om nog een voorbeeld te geven, auteur van de roman Het huis M. (1993), waarin op essayistische wijze een poëtica wordt uitgedragen, vond het noodzakelijk daar een afzonderlijke essaybundel aan toe te voegen: Familieportret (1996). Het zelfstandige essay wordt door auteurs blijkbaar nog altijd als directer en uitgesprokener ervaren dan een romanvorm.
| |
| |
| |
Op zoek naar een literaire familie
Dat in veel romans een essayistische geest rondwaart en omgekeerd in veel essays een romaneske aanpak doorschemert, betekent niet dat het essay waarin een rechtlijnige of logisch-retorische betoogtrant domineert geen levensvatbaarheid meer heeft. Beide typen essays komen naast elkaar voor. En bij alle verschillen tussen beide zijn de overeenkomsten moeilijk over het hoofd te zien. Zo worden in beide gevallen, op directe of indirecte wijze, literatuur-opvattingen verdedigd en gaat men op zoek naar geestverwanten.
Een voorbeeld van een bundel waarin het traditionele essay in ere wordt gehouden, is In het wild (1996) van Joost Zwagerman. Op het eerste gezicht lijkt de bundel te zijn samengesteld uit een willekeurige reeks boekbesprekingen en beschouwingen over muziek en schilderkunst. Bij nader inzien blijken de stukken echter nauw verband met elkaar te houden. Zwagerman heeft belangstelling voor de Amerikaanse cultuur en daarbinnen vooral voor die kunstvormen die door een redelijk breed publiek worden genoten: de muziek van Elvis Costello, de beeldende kunst van Jeff Koons en de romans van Henry Miller. Daarbij gaat zijn aandacht uit naar kunstenaars en schrijvers die gepreoccupeerd zijn door sex: Camille Paglia, Nicholson Baker, Anaïs Nin en anderen. Zwagermans opstellen zeggen minstens zoveel over de Amerikaanse cultuur als over zijn eigen poëtica: hij blijkt weinig te moeten hebben van ideologisch gekleurde kunstopvattingen, waarin iemand zijn of haar gelijk claimt. Hij verdedigt kunstvormen waarin het onderscheid tussen hoge en lage cultuur is opgeheven, zoals bij Bret Easton Ellis, of waarin tegenstrijdige gevoelens elkaar in evenwicht houden, bijvoorbeeld agressie en weerzin bij Henry Miller.
Essayisten die over andere schrijvers spreken, hebben het op indirecte wijze vaak over zichzelf. Dat gold vroeger in niet mindere mate. Zo heeft Bekkering (1989: 54v) laten zien dat S. Vestdijks beroemde essay over de poëzie van Emily Dickinson, waarin hij haar plastische kracht verdedigt tegenover poëzie waarin de klank domineert, in hoge mate als vorm van zelfonderzoek kan worden beschouwd, als ‘oratio pro domo’.
Het zoeken naar verwante zielen is iets dat in alle soorten essays voorkomt. Alleen wordt die zoektocht naar familieverwantschap in het zogeheten narratieve of romaneske essay de laatste tijd steeds vaker gethematiseerd. Dat is bijvoorbeeld te zien in de essays van Charlotte Mutsaers, die dat verlangen onder meer tot uitdrukking heeft gebracht in het motto bij ‘Plaatstaal, bloed en de logica van het gevoel’ uit de bundel Kersebloed (1990: 106). Het motto is een citaat van Jules Renard en luidt als volgt:
Vaak bevangt ons het verlangen onze
natuurlijke familie te ruilen voor
| |
| |
een literaire familie van eigen keus
teneinde tegen de schrijver van een
ontroerende bladwijze te kunnen
In het essay zelf brengt zij die gedachte op nog een andere wijze onder woorden: ‘Ik denk dat diep in het achterhoofd van menig schrijver een vonk hoop leeft met de potentie van een vulkaan, dat hij zich al schrijvende een nieuwe familie zal verwerven’ (Mutsaers 1990: 109). Mutsaers zoekt de nabijheid van auteurs van wie menigeen beweert dat zij het gevoel niet weten te raken, zoals Krol, Armando of Battus. Juist deze auteurs zijn daatoe, volgens haar, wel in staat, omdat hun werk ‘vormkracht’ heeft. Goede schrijvers ontroeren door de vorm die zij gebruiken, meent Mutsaers, die daarmee uiteraard ook voor zichzelf spreekt: ‘Zonder gevoel komt niet gauw iets behoorlijks tot stand, maar zonder rede helemaal nooit! Het verstand geeft het gevoel vorm’ (Mutsaers 1990: 119).
Rekent Mutsaers schrijvers als Battus, Krol en Armando, maar ook Hanlo en Gilliams tot haar literaire familie, van de andere kant hebben essayisten zoals Vogelaar (1995) te kennen gegeven tot die familie gerekend te willen worden. Wat die familie bindt, is een schrijfwijze die in hoge mate wordt bepaald door het geheugen en wat daarin is opgeslagen aan ervaring en belezenheid. In het eerder genoemde essay merkt Charlotte Mutsaers (1990: 115) op, na de indrukken te hebben gememoreerd die achtereenvolgens Mapje en Papje in het hazenbos van Marie Hildebrandt, In 't groene dal, in 't stille dal, Notre-Dame-des-Fleurs van Jean Genet en Monpti in haar jeugd op haar hebben gemaakt: ‘Een getoucheerd geheugen maakt de wonderlijkste sprongen’.
Het geheugen is de vorm van het essay gaan bepalen, evenals de wending die het betoog of verhaal zal nemen. Toen Willem Jan Otten zich voornam iets te zullen zeggen over de poëzie van Wallace Stevens, Othello, Het fregatschip Johanna Maria, de Japanse filmer Jasujiro Ozu en De eenzame weg van Arthur Schnitzler wist hij niet wat het resultaat zou zijn: ‘Of er een samenhang bestaat zullen we wel merken. Ik ben, wil ik maar zeggen, niet begonnen met een stelling, of een theorie, of één of meer thema's, waar ik vervolgens kunstwerken bij heb uitgezocht. Het is andersom gegaan: er waren vijf enthousiasmes, vijf herinneringen aan ogenblikken waarop ik dacht: met deze kunstwerken is iets, ze moeten iets van me - en bij deze schrijvers en filmers ben ik op bezoek gegaan. Ik heb geopereerd zoals ik altijd opereer wanneer ik een essay schrijf: vanuit een hunch, een vermoede betekenis, en ik wist niet waar ik uit zou komen’ (Otten 1994: 234).
Evenals Charlotte Mutsaers thematiseert Atte Jongstra de idee van de lite- | |
| |
raire familie, met name in de essaybundel Familieportret (1966). In de inleiding bij de essays schrijft hij: ‘Ze hebben iets gemeenschappelijks, de schrijvers over wie deze essays gaan. Ze zijn familie van elkaar, ze zijn familie van mij. Ze zijn zich zeer bewust van de manier waarop ze vertellen en verbergen dat niet’ (Jongstra 1996: 9). Tot die familie behoren schrijvers als Willem Brakman, Lawrence Sterne en Multatuli. Bij hen staat het schrijven zelf centraal. Daarbij leggen zij, evenals Jongstra zelf, een voorkeur aan de dag voor het procédé van het ‘uitgestelde vertellen’. Die vertelwijze, waarin de uitweiding belangrijker is dan het verhaal in kwestie, wordt door Jongstra niet verdedigd als vorm van avantgardistische literatuur, bijvoorbeeld als vorm van deformatie, maar juist als vorm van realisme. Binnen dit realistische kader ligt het voor de hand een grotere betekenis toe te kennen aan het associatief werkende geheugen en aan toevalsfactoren dan aan logica, causaliteit en chronologie. Niet dat Jongstra zich geheel en al afhankelijk maakt van herinnering en toeval - hij zegt het toeval zo nu en dan een handje te hebben geholpen -, maar dergelijke factoren zijn wel mede bepalend geweest voor de structuur van zijn essays.
Dat ligt geheel anders bij een essayist als Jan Wolkers. In Tarzan in Arles (1991), bekroond met de Busken Huetprijs, laat Wolkers er geen twijfel over bestaan dat hij Multatuli tot een van de helden van zijn geest rekent. Net als Jongstra dus, alleen thematiseert Wolkers de familieverwantschap niet. Hij zet uiteen wat hij in Multatuli bewondert en doet dat op een rechtlijnige manier, ook al lijkt het er soms op, vanwege de vele toespelingen op Max Havelaar, dat hij, evenals Multatuli, de weg van het uitgestelde vertellen volgt, zoals aan het begin van ‘Een paradijsvogel boven het aardappelloof’: ‘De weg naar Multatuli is geplaveid met koloniale waren. Bij mij zelfs letterlijk.. In mijn geboorteplaats O... (u ziet dat deze tekst door niemand minder dan Jacob van Lennep persklaar moet zijn gemaakt) (...)’ (Wolkers 1991: 21).
| |
Montaigne als pater familias
De ‘natuurlijke schrijfwijze’ waarover Jongstra rept, zegt hij ook te hebben aangetroffen bij Montaigne, een ander essayerend familielid en bepaald niet het minste. Eigenlijk alle elementen die hij van belang acht voor het essay, heeft hij bij Montaigne teruggevonden: digressies, geheugensprongen, toevalsfactoren, paradoxen, onbegrensdheid, cultuurrelativisme. Om meer specifieke kenmerken van Montaignes essays te belichten, doet Jongstra een beroep op nog weer een ander essayerend familielid, namelijk Henk Pröpper die in zijn bundel Een intiem slagveld (1993) een essay aan Montaigne wijdde. Daarin betoogt Pröpper dat Montaignes preoccupatie met het menselijk lichaam, met eten en reizen nauw verband houdt met diens schrijfwijze. Montaigne lijkt namelijk gebiologeerd door alles wat met grensoverschrijdingen te maken heeft.
| |
| |
Michel de Montaigne (1533-±1592).
Voorzover hedendaagse essayisten de verwantschap die zij menen te hebben met Montaigne niet zelf hebben aangegeven, doen anderen dat vaak voor hen. Doorgaans aan de hand van de twee aartsvaders van het essay, Francis Bacon en Michel de Montaigne. Hun essays krijgen een typologische rol toebedeeld. Men plaatst de Essais (1580) van Montaigne, die gekenmerkt zouden worden door twijfel en scepsis, tegenover de Essays (1597) van Bacon, die aanmerkelijk zekerder van zijn zaak was. Zo meende de jury die Gerrit Komrij de P.C. Hooftprijs toekende, dat deze het essay heeft beoefend, in de geest van onder ander Montaigne, en Cyrille Offermans (1994: 29) zegt, na Montaigne en Bacon tegenover elkaar te hebben geplaatst, de kant te kiezen van Montaigne.
Dat zoveel hedendaagse essayisten teruggrijpen op Montaigne is bepaald geen toeval. Het zijn ook niet alleen essayisten wier zoektocht naar geestverwanten eindigt bij Montaigne. In de wetenschap gebeurt hetzelfde.
| |
Toulmin en Montaigne
Dat die zoektocht van veel romaneske essayisten vaak eindigt bij Montaigne heeft alles te maken met de achter diens literatuuropvatting schuilgaande wereldbeschouwing. In Sporen van Montaigne (1994) geeft Offermans niet zomaar een schets van Montaignes werkwijze en van de invloed die hij heeft gehad op Nederlandse essayisten als J. Bernlef, Willem van Toorn, Ivo Michiels, Kees Fens en J.F. Vogelaar, hij verdedigt hem tegenover essayisten die niet in die lijn werkzaam zijn, zoals Rudy Kousbroek. Hoewel hij diens inzichten op vele punten zegt te delen, stoort hem diens rechtlijnigheid. Kousbroek verdedigde en verdedigt nog altijd op eenzijdige wijze een rationalistische wetenschapsfilosofie. Van een essayist mag worden verwacht dat
| |
| |
hij iets of iemand van verschillende kanten bekijkt, meent Offermans, en dat hij niet in retoriek en gescheld verzeild raakt, want dat maakt van een essayist een columnist. In feite is Kousbroek, die zich opwerpt als bestrijder van metafysische stelsels, zelf bezig een geloof uit te dragen.
Die idee, dat iemand de wereld bekijkt vanuit een vast stelsel of systeem en op grond daarvan waarheidswaarde claimt, wordt als verouderd, onwenselijk en onhoudbaar betiteld. Niet alleen binnen het literatuurwetenschappelijke debat, ook daarbuiten, zoals in de wetenschapsfilosofie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de wetenschapskritische studie Kosmopolis (1990) van Stephen Toulmin. In deze studie vecht Toulmin het algemeen aanvaarde beeld van wat moderniteit zou behelzen aan. Terwijl het bestaande idee over moderniteit wil dat 17e-eeuwse rationalisten als Descartes het menselijk welzijn op het oog hadden, verdedigt Toulmin het standpunt dat niet zij, maar 16e-eeuwse sceptische humanisten als Montaigne een dergelijke doelstelling nastreefden. De rationalisten hebben namelijk altijd geprobeerd hun activiteiten te decontextualiseren, dat wil zeggen los te maken van historische en culturele situaties. Zij zochten het universele en tijdloze. In zijn verdediging van het Montaigneaanse wereldbeeld gaat Toulmin niet zover dat hij, zoals de filosoof van het postmodernisme, J.F. Lyotard, elke vorm van rationaliteit de wacht aanzegt. Alleen zal rationaliteit in niet-systeemgebonden termen moeten worden omgezet, meent Toulmin.
Als gevolg van de toenemende kritiek op de moderniteit die het primaat geeft aan het denken signaleert Toulmin (1993: 277) een trend die een ondermijning inhoudt van de idee om bepaalde stijlen of genres hoger te waarderen dan andere: ‘Naast de aanval op aanspraken op een hogere status van “vooraanstaande” media en genres, negeert men bij de meeste opvallende vernieuwingen in de kunst, tegenwoordig en in de toekomst, de traditionele scheiding tussen afzonderlijke media, en probeert men wegen te vinden om ideeën effectiever tot uitdrukking te brengen dan de bekende genres soms toestaan. Het strikte isolement van “de” sonate, “het” landschap of “de” huiskamerkomedie wordt dus doorbroken door een nieuw pluralisme van multimedia-experimenten’. Dat nieuwe pluralisme komt ook tot uitdrukking in het essay zoals dat vorm heeft gekregen bij Battus, Komrij, Mutsaers, Vogelaar, Offermans en anderen.
Niemand zal er vreemd van opkijken dat Atte Jongstra in Familieportret laaiend enthousiast was over Toulmins Kosmopolis en het daarin verdedigde humanistische wereldbeeld van Montaigne: ‘Een prachtig boek, Kosmopolis, en een verstandige boodschap. Wat leren we ervan in verband met Multatuli? Multatuli en Montaigne zijn in zeker opzicht verwante schrijvers, en ik maak me sterk dat er in Multatuli veel regels in de sfeer “De roeping van de mens is mens te zijn” voorkomen die Montaigne van harte zou onderschrijven’ (Jongstra 1996: 107). De filosofie van Montaigne, ‘uitvinder’ van het
| |
| |
essay en sceptisch humanist in hart en nieren, blijkt voor hedendaagse essayisten en wetenschappers een voorbeeldig referentiekader te vormen.
| |
Bibliografie:
anker, robert, Vergeten licht. Essays, Amsterdam, 1993. |
battus, De Encyclopedie, Amsterdam, 1998. |
beekman, k.d., ‘Essay und Essayismus und die Grenzen der modernen Literatur’, in Avant Garde, Nr. Presentation, Amsterdam, 1987 pp. 15-26. |
bekkering, harry, Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk, Amsterdam, 1989. |
bruggen, cary van, Eva, Amsterdam, 1978. |
buuren, maarten van, ‘Het essay en de media’, in Het literair klimaat 1986-1992, onder redactie van nicolaas matsier, e.a., Amsterdam, 1993, pp. 87-103. |
fokkema, douwe en elrud ibsch, Het Modernisme in de Europese letterkunde, Amsterdam, 1984. |
haas, gerhard, Essay, Stuttgart, 1969. |
hermans, willem frederik, Het sadistische universum, Amsterdam, 1964. |
ibsch, elrud, ‘Postmoderne (on)mogelijkheden in de Nederlandse literatuur’, in De achtervolging voortgezet, onder red. van w.f.g. breekveldt, e.a., Amsterdam, 1989, pp. 346-373. |
jongstra, atte, Familieportret. Essays, Amsterdam, 1996. |
komrij, gerrit, De buitenkant. Een abecedarium, Amsterdam, etc. 1995. |
mertens, anthony, ‘Verder opmars essay’, in Snoecks 95, jrg. 71, Gent, 1994, pp. 555-556. |
mertens, anthony en graa boomsma, ‘Ego wil legio zijn’, in Bzzlletin, nr. 107, 1973, pp. 41-53. |
mutsaers, charlotte, Kersebloed, Amsterdam, 1990. |
nijsen, joost (uitg.), De kroon op het kwetsen. De affaire H. Brandt Corstius / P.C. Hooftprijs 1984, Amsterdam, 1995. |
note, joris, ‘Lichtheid: theorie en praktijk’, in Jan Campertprijzen 1992, onder red. van harry bekkering, Baarn, 1992, pp. 31-38. |
obaldia, claire de, The essayistic Spirit. Literature, Modern Criticism, and the Essay, Oxford, 1995. |
offermans, cyrille, Sporen van Montaigne. Essays, Amsterdam, 1997. |
otten, willem jan, De letterpiloot. Essays, verhalen, kronieken, Amsterdam, 1994. |
pröpper, henk, ‘Montaigne: de leek van het universum’, in Intiem slagveld, Amsterdam, 1993, pp. 13-51. |
toulmin, stephen, Kosmopolis. Verborgen agenda van de Moderne Tijd, 3e dr., Kampen, 1993. |
vogelaar, j.f., Oriëntaties. Kritieken en kommentaren 2, Nijmegen, 1983; Speelruimte. Vier lezingen over kritiek en essay, lezen en schrijven, Amsterdam, 1991; ‘Zinspelen in het vragenvuur. Over de essays van Charlotte Mutsaers’, in Bzzlletin, jrg. 24, nr. 225, 1995, pp. 34-44. |
williams, orlo, The Essay, London, 1915. |
wolkers, jan, Tarzan in Arles, Amsterdam, 1991. |
zwagerman, joost, In het wild. Essays en kritieken, Amsterdam, 1996. |
|
|