ling het verhaal opnieuw tot een filosofisch relevant genre, naast de verhandeling waarvoor de wijsbegeerte altijd een voorkeur heeft gehad. Dat laatste overigens op begrijpelijke gronden: wie probeert uit te drukken hoe de diepste werkelijkheid in elkaar zit, zoekt bij voorkeur de meest eenduidige, stabiele en directe uitdrukkingsvorm. Daarbij wint het traktaat het zonder moeite van de vertelling.
Maar in de twintigste eeuw is de filosofie gaan twijfelen aan de mogelijkheid om zo'n coherent wereldsysteem te formuleren. Meer en meer begon zij ‘waarheid’ te zien als iets dat voortdurend aan verwoording ontsnapt en zich, in plaats van een vaste bodem te bieden, eerder laat kennen als afgrond. Nietzsche heeft in die ontwikkeling een doorslaggevende rol vervuld, Heidegger heeft zijn inspiratie opgenomen en hedendaagse Franse denkers, met Jacques Derrida op kop, hebben die lijn voortgezet. Niet toevallig zijn dat (samen met Emmanuel Lévinas) IJsselings belangrijkste inspiratiebronnen. Die twijfel over de eenduidigheid van de ‘waarheid’ betekende niet alleen dat het fundament van absolute en rationele zekerheid onder de filosofie uit viel. Hij betekende ook een afscheid van de eenheid en naadloze samenhang van het denken. Nietzsche noemde dat ‘perspectivisme’ en in de twintigste eeuw zou de filosofie onder het teken komen staan van het pluralisme of (zoals het in Frankrijk wordt genoemd) de ‘differentie’.
Dat IJsseling zijn boek aan de antieke godenwereld wijdde, was om nog een tweede reden opmerkelijk. De veelheid van goden, die zich - zolang men over hen blijft vertellen - niet laat herleiden tot een beginsel van eenheid daarachter, vormt misschien wel het scherpste contrast met de christelijke traditie. Deze heeft steeds vastgehouden aan de ene God als bron van alles en garant van de samenhang van de wereld, en door die droom van eenheid werd ook de westerse filosofische traditie (althans in haar hoofdstroom) gedomineerd. Dat IJsseling daartegenover zo uitdrukkelijk het Griekse godendom rehabiliteerde, werd niet door iedereen toegejuicht. In De God van denkers en dichters klinkt in enkele bijdragen een wat geërgerde ondertoon door, die niet alleen op IJsselings ontvankelijkheid voor de ‘modieuze’ Franse differentiefilosofie maar wel degelijk ook op diens gereserveerde houding tegenover de (christelijke) filosofische traditie gericht lijkt te zijn.
Toch kwam die wending allerminst onverwacht. Al in 1975 publiceerde IJsseling zijn nog altijd veelgelezen studie Retoriek en filosofie, waarin hij de retorica tegenover de wijsbegeerte rehabiliteerde. Retoriek is geen ijdele versiering van de nuchtere waarachtigheid van de taal, maar ze is de uitdrukkingskracht van de taal zelf, aldus IJsseling. En ook waarachtigheid is niet iets dat tegen de pronkzuchtige fratsen van de retoriek in bestaat, maar kan zich alleen ontplooien dankzij het feit dat taal uitdrukkingskracht is. Spreken is nooit neutraal; elke inhoud is altijd onontwarbaar verweven met de vorm van de woorden waarin ze worden uitgedrukt. Waarheid is slechts in woorden gegeven, en precies daarom zijn mensen in het diepst van hun ziel taal-wezens.
Met zijn verdediging van de retoriek plaatste IJsseling zich uitdrukkelijk in het voetspoor van Nietzsche en alleen al daarom mag zijn latere belangstelling voor de Griekse goden geen grote verrassing heten. Maar ook het werk van Jacques Derrida schemert in Retoriek en filosofie al door vele bladzijden heen. Derrida, die in 1989 uit handen van IJsseling een Leuvens eredoctoraat ontving, heeft deze in de afgelopen decennia dieper beïnvloed dan welke andere denker ook.
Onmiskenbaar bleek dat uit het dunne, programmatische boekje Mimesis. Over schijn en zijn, dat IJsseling in 1990 publiceerde. Nabootsing en herhaling zijn waarschijnlijk de belangrijkste vormende principes van ons leven, maar tegelijk heeft de filosofie er altijd een halfslachtige en tenslotte zelfs uitgesproken afwijzende houding tegenover aangenomen, zo constateerde IJsseling. In het nadoen zag de filosofie slechts schijn, terwijl alleen het unieke en oorspronkelijke echt heette te zijn. En dat ondanks het feit dat wij alles leren door nabootsing, dat geld alleen maar waarde heeft omdat de ene munt een exacte kopie is van de andere en zelfs een handtekening alleen maar ‘echt’ is dankzij het feit dat we hem steeds weer op dezelfde manier zetten.
Al vanaf zijn eerste publicaties heeft Derrida deze filosofische fascinatie voor het unieke en oorspronkelijke bekritiseerd, en in Mimesis trok IJsseling deze lijn door naar een groot aantal vraagstukken van de filosofie. Dat betekende niet dat hij zwichtte voor het relativisme dat Derrida vaak ten onrechte in de schoenen wordt geschoven. Ook relativisme, zo suggereerde