over en weer, waardoor het ritueel van het verplichte bezoekuur onderbroken wordt en de lijdensweg van de stervende op een hallucinerende manier gerekt wordt.
Eigenlijk gaat de hoofdpersoon op de ziekenkamer alleen maar zichzelf kwellen. De afstand tot zijn vader is immers onoverbrugbaar door die niet in te schatten ziekte én de schroom van een jarenlang naast elkaar leven. De familieband is duidelijk iets heel pijnlijks, want ook met zijn zoontje kan hij maar heel beperkt communiceren. Van twee kanten wordt hij bedreigd door het gekmakende idee dat hij alleen staat tussen twee generaties. Er is niemand die hij het probleem van zijn eenzaamheid kan toevertrouwen, niemand die hem kan helpen bij zijn besluiteloosheid.
Alleen de jonge ziekenhuisverpleegster, op wie hij zijn problemen projecteert, geeft hem hoop dat er nog leven is na dit alles. Maar ze is natuurlijk weinig meer dan een schim in zijn gedachten. Claes weet lange tijd het cliché dat deze moeder-hoerfiguur bedreigt te vermijden, maar in het tweede en laatste deel van het boek slaat de vervreemding onherroepelijk toe. Door concentratiestoornissen heeft de ik-figuur de ene aanrijding na de andere; tenslotte wordt hij door de rugpijn geveld. De angst dat hij op zijn beurt kanker heeft, is een autosuggestieve toegift.
Het treurige aan heel deze persoonlijke crisis is dat Kraai er als boek twee gezichten aan overhoudt. Een sterk, strak eerste deel en een steeds onevenwichtiger tweede deel. In deel een hangt Claes zijn verhaal nog heel doeltreffend op aan verschillende elementen als de reeds genoemde flashbacks en aan nieuwsflitsen waar hij als journalist mee te maken krijgt. Die professionele omgeving speelt een belangrijke rol: het Thatcheriaanse kader van de jaren tachtig belichaamt bij uitstek het gezag dat hij verafschuwt. Maar gaandeweg houdt Claes de zaken niet meer in de hand en worden de verwijzingen naar de Falklands-oorlog te nadrukkelijk. De geschiedenis heeft de commentatoren wel gelijk gegeven, maar als afrekening komt het te laat.
Kraai klinkt er op een vreemde manier gedateerd door. De indruk overheerst dat de auteur op het materiaal tien jaar heeft zitten broeden en dat hij er nog altijd niet genoeg afstand van genomen heeft. Alsof hij door het herbeleven van de pijn naar symbolische hoogten te jagen, zijn schuldgevoel kan bezweren. Claes' tweestrijd - op zichzelf best authentiek en eerlijk - klinkt veel te zorgelijk. Het is een crisis zonder gevecht, een bij voorbaat verloren zaak. Alleen in zijn dromen kan hij symbolen als zijn vader en zijn chef de baas. Hij blijft de ietwat kleurloze, overernstige berichtgever die je zo clichématig met nieuwslezers associeert.
Veel humor moet je in dit sombere boek dus niet zoeken. Alleen Claes' vaak te particuliere, te streektaalachtig gekleurde woordkeuze vermag de aandacht af te leiden - en dan vaak nog op een dubieuze manier. Stilistisch heeft hij wel wat te bieden, maar te vaak neemt hij zijn toevlucht tot overdaad, tot de herhalingsmachine. In deel een krijgt het verhaal daar nog iets obsederends door, maar de rest is ploeteren. Kortom, Kraai had een stuk korter gekund; het geheel is uiteindelijk lang niet zo substantieel als het zich aankondigde.
Karel Osstyn
bavo claes, Kraai, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1997, 191 p. |