Ook voor de lezer is de bundel Jubileum en andere gedichten een oefenboek in omkeren. Er zijn talloze gedichten die aan de hand van losse eindjes anekdote een verhaaltoon lijken te creëren. Er is een setting, een personage, een kijk op een buitenwereld. Maar wat blijkt dan vaak? Wat je als lezer eerst als feitelijkheid gaat lezen, is bij nader toezien toch niet zo ‘echt’. Vele gedichten worden inderdaad geschreven vanuit de vervormende blik, vanuit de geest van mentaal of sociaal niet meer ‘goed’ functionerende personages, o.a. dementerende, doodzieke, paranoïde of door iedereen vergeten mensen, mensen met kindertrauma's, verlopen zwervers.... Daardoor ontstaat er niet alleen een wereld die een bijzonder unheimliche en vijandige vorm aanneemt. De dichter kan een verrassingseffect creëren omdat de lezer eerst niet vermoedt wat er aan de hand is. Tot het gedicht omslaat.
Elders stuurt Ghyssaert het verhaaltje dat hij leek te gaan vertellen meteen met zwarte humor terug naar af. Wat eerst gezegd is, wordt bijna onmiddellijk teruggenomen en opgeheven. De anekdote wordt teruggewikkeld. Van een ziekenhuisbezoek blijft bijvoorbeeld niets anders over dan wat flarden kindergejoel over een handvol papieren bloemen. Ook verbale ironie komt daarbij kijken. Die komt vooral tot stand als idiomen van erg verschillende herkomst laconiek bijeen worden gebracht, zodat er een talig contrast ontstaat. Met dat contrast gaat dan een omslag in betekenis gepaard. Een voorbeeld: de woorden ‘vader’ en ‘moeder’ (zonder lidwoord) roepen in het gedicht ‘Vader doet moeder schrikken’ een soort van intieme nabijheid op. Die connotatie wordt in de tweede regel echter volledig teniet gedaan: ‘zij kent hem niet, hij is er jaren niet geweest’ (p.66). Wat eerst een spelletje leek, wordt bittere ernst.
Ghyssaert houdt zich op aan de zijlijn van zijn wereld. Hij laat stollen, laat vergaan, en rapporteert, in sommige gedichten onaangedaan, in andere vervuld van donkere humor. Het sterkst zijn de gedichten die consequent impliceren in plaats van toe te lichten. Ze fragmenteren en geven aan de fragmenten zo'n intense zichtbaarheid dat er ook licht valt op wat weggelaten, weggesneden is. Op hun best krijgen de gedichten uit Jubileum en andere gedichten extra spankracht door het afwezige, zoals in een aantal erg mooie ‘nachtgedichten’ uit de voorlaatste afdeling. De slotstrofe van één daarvan, ‘Nachtvlinders’, luidt zo:
Peter Ghyssaert (º1966) - Foto P. de Spiegelaere.
Weg de zon, verstorven al de bronnen;
nachtvlinders die overal,
maar op hun hoede, passend in
de uitvalswegen naar het donker zoeken.
Het gaat in Jubileum en andere gedichten wel eens een keer fout als er te expliciet wordt geformuleerd, als de pointe het gedicht al te duidelijk wil maken. Het gebeurt dat herhalende slotregels te explicatief worden of dat tableaus van onmacht van een onderschrift worden voorzien. Iets dergelijks is bijvoorbeeld aan de hand in het gedicht ‘Creatief’: een gedicht lang kijken we over de schouder van de dichter naar enkele knutselende bejaarden. De ‘ontknoping’ gaat echter ten onder aan nadrukkelijkheid:
die geeft zichzelf een zoen
of troost zijn spiegelbeeld.
Maar zulke schoonheidsfoutjes zijn gelukkig uitzondering in deze bundel.
Wat mij in de poëzie van Ghyssaert bijzonder intrigeert, is de verbeeldingskracht waarmee hij tot in het groteske toe een eigen ruimte te voorschijn haalt en gangbare werkelijksbeelden deconstrueert. Zo verschijnt in het titelgedicht ‘Jubileum’ het aloude Danteske topic ‘nel mezzo del camin’ als een vervaarlijk, alleen in de droom te stoppen gevaarte. Het gedicht begint zo: