dert zelfs: ‘Als ik omhoog kijk 's avonds, is de hemel er niet meer.’ (p.52). De hemel is er uiteraard nog wel, maar de blik raakt er niet bij. Die machteloosheid lezen we onder meer ook in het gedicht ‘De Trek’:
zo reden ze zwijgzaam en licht voorbij,
zo rustig, haveloos en vrij...
Ik keek hen na; ik dacht, ik wou
zo rustig zijn en nergens wonen. (p.17)
Ze kan enkel nakijken, afstand houden, niet deelnemen.
Toch is Vasalis een gulzige kijker: zo staat ze ook vaak aan het raam, in de ijdele hoop zoveel mogelijk werkelijkheid te betrappen. Ook in de motieven van licht en kleur uit zich haar preoccupatie met het visuele. De waarneming wordt gethematiseerd in het gedicht ‘Zien’ op p. 118:
Ik zie een boom. Een stam met takken, takjes naalden.
Wat zou ik jong zijn als het daarbij bleef.
Maar 't is een lariks, hij beweegt zijn lange armen
met draperieën en hij danst en rouwt.
Ik zie de zee, het water danst tot aan de horizon.
Daar blijft het bij: het doet me denken aan de zee.
De indruk wordt gewekt dat Vasalis zich jonger waant naarmate ze de werkelijkheid laat voor wat zij is en zich oud voelt wanneer zij aan het interpreteren en associëren slaat. Hoe jonger, hoe onbevangener ze tegenover de werkelijkheid staat, hoe ouder, hoe meer ze er van zichzelf inlegt. Het oud worden is een afstand nemen tot de werkelijkheid, je greep erop verliezen. De blik wordt troebeler, vooringenomener. Het kind-zijn staat bij Vasalis dan ook voor oorspronkelijkheid, zuiverheid. Kinderen kent ze ‘diepdoorzichtige ogen’ toe; hun blik is ‘nog onvermengd’ (p.113). De mens verleert dus duidelijk het zien. Of: elk leren verleert.
Wat volgt op het zien is het zeggen. Ook dat schiet schromelijk tekort:
De weiden liggen ongezegd in 't licht.
De koeien, die zo vaak geschilderd zijn,
weerhouden met een jong, nat oog
iedre beschrijving van hun warm geheim. (p.81)
Of nog:
Hoe sterk de werkelijkheid, hoe zwak
mijn instrument, dat alles duidt
en zoekt t' omvatten. (...) (p. 55)
De werkelijkheid ontsnapt moeiteloos aan de woorden: ze zijn geen partij voor haar. De taal moet het doen met de waargenomen en dus vervormde werkelijkheid. Bovendien is ze zelf van een zo totaal andere orde dan zowel waarneming als werkelijkheid dat in de beschrijving geen weergave maar iets geheel nieuws ontstaat. Waarom dan zo koppig blijven dichten? Het antwoord daarop ligt in de evolutie van haar dichtwerk. In de loop van haar poëzie vervangt ze immers het visuele steeds meer door het visionaire en het zeggen door het beelden. Hoewel op het eerste gezicht de poëzie daardoor nog verder van de werkelijkheid komt te liggen, blijkt ze integendeel waarheidsgetrouwer te worden. Vasalis heeft het vaak over ‘tover’. Dat is voor haar de omweg waarlangs ze de werkelijkheid onverhoeds wil vangen. De tover van de poëzie ligt in het ondeelbare van inhoud en vorm. Het is die ondoorzichtige taligheid die ze in haar latere poëzie weet te bereiken.
Wat nu zo bijzonder is voor de lezer van vandaag is niet die twijfel aan zichzelf en haar instrumenten als de waarneming of de taal, maar integendeel juist het rotsvast geloof in een oorspronkelijke zuiverheid en voorafgegeven werkelijkheid. Dat is ontstellend. Dat er zoiets als een eenheid is, staat voor Vasalis vast. De veelheid en het fragmentarische die haar dwars zitten, beschouwt ze als haar eigen tekortkoming. De beperktheid, de grens ervaart ze in zichzelf. Zo steunt ze in het gedicht ‘Kennen’:
Ik voel de oude wanhoop van het instrument,
dat tot het uiterste gedreven
niets dan zijn eigen grens herkent. (p.119)
Haar kennen schiet tekort. Die onmacht drijft haar soms zover dat ze doodsgedachten koestert. Zijn is immer beperkt zijn. Daaraan te ontsnappen belooft verlossing van het lijden:
Zo, aan de rand van het nog niet en niet meer zijn
en van het tomeloze leven,