| |
| |
| |
Nederlands na nu
‘Hun hebben gelijk’
Jan W. de Vries
werd geboren in 1937 in Amsterdam. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde. Is hoogleraar Nederlandse taalkunde en voorzitter van de vakgroep ‘Dutch Studies’ voor buitenlandse studenten aan de R.U. Leiden. Publiceerde o.a. ‘Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands’ (1975), ‘Het verhaal van een taal’ (1993, samen met R. Willemyns en P. Burger) en artikelen en boeken over sociolinguïstiek, de invloed van het Nederlands op het Indonesisch en de Nederlandse spraak van buitenlanders.
Adres: 3e Poellaan 40,
NL-2161 DN Lisse
Voordeurdelers zijn er al lang, maar ze worden nog niet lang zo genoemd. Het woord komt voor het eerst voor in de twaalfde uitgave van Van Dale uit 1992, waarin nieuwkomers als stomerette en klimsparen nog niet te vinden zijn. Dat het Nederlands van nu niet het Nederlands van eeuwen geleden is, weten we wel, maar dat het Nederlands van nu in beweging is, veronderstelt een bezinning op de variatie in het taalgebruik die bij gebrek aan duidelijk beschikbare gegevens niet eenvoudig is. Nieuwe woorden vallen nog het meest op. Dat de uitspraak en de grammatica ook de invloed van de voortschrijdende tijd ondergaan, wordt minder onderkend. Bovendien, niet alleen de woordenschat, de uitspraak en de grammatica veranderen, ook de normen over wat correct taalgebruik is: ‘hun hebben gelijk’ moet voor velen al kunnen.
Aan veranderingen in de uitspraak, de grammatica en de woordenschat en aan gewijzigde normen worden in deze bijdrage enige futurologische beschouwingen gewijd.
| |
Uitspraak
Wie weleens opgenomen fragmenten spraak uit het verleden heeft gehoord, krijgt de indruk dat de uitspraak van het Nederlands enigszins is veranderd. De Vlaming Hans van de Velde heeft de Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1996) van 1935 tot 1993 op een originele wijze onderzocht. Hij analyseerde in Nederlandse en Vlaamse archieven bewaarde radioreportages van gebeurtenissen rond de koninklijke families in België en Nederland en van sportwedstrijden. Heel slim, want op deze wijze blijft het onderwerp waarover gesproken wordt gelijk: sportverslagen dan wel koninklijke reportages uit de opeenvolgende decennia sinds 1935 worden vergeleken, en niet willekeurig gekozen radiotaal. Bovendien is de uitspraak in zul- | |
| |
ke reportages die van het algemeen aanvaarde Standaardnederlands. Als willekeurige interviews of toespraken gebruikt waren, zou het taalgebruik immers minder homogeen zijn.
Wat zijn opvallende resultaten van het onderzoek? In Vlaanderen is in zestig jaar nauwelijks verandering te constateren. Radiosprekers houden er zich kennelijk nog steeds aan de in de jaren dertig vastgestelde norm voor het Standaardnederlands. Deze norm was ontleend aan het taalgebruik in het noorden, het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ zoals men het toen noemde.
In Nederland ligt dat heel anders. Na 1950 zijn de v, de z en de g stemlozer geworden: het verschil met f, s en ch wordt minder duidelijk of verdwijnt zelfs. De g is bovendien, zoals ook de ch, schraperiger gaan klinken: fan de son chenieten. Na 1980 is de r sterk gereduceerd, of deze ratelklank nu voor in de mond (de alveolaire [r] of tongpunt-r) wordt uitgesproken, of achter in de mond (de uvulaire [R] of huig-r); in beide gevallen is ook een flap mogelijk, waarbij de ratel of trilling als het ware maar één keer wordt gerealiseerd. Het ratelachtige karakter wordt langzamerhand vervangen door een gevocaliseerde of fricatiefachtige realisatie, waardoor het verschil tussen de woorden groot en goot verloren gaat. Tot 1980 wordt de ei-klank uitgesproken met weinig verschil tussen het eerste en het laatste deel van de tweeklank; anders gezegd: het eerste deel is ongeveer de e van pet, een klinker die niet ver afligt van de i-achtige klinker in het laatste deel. Na 1980 wordt het karakter van deze tweeklank geprononceerder: het eerste en het laatste deel verschillen steeds duidelijker, waardoor de ei de kant opgaat van de ai. En tenslotte, vanaf 1950, maar vooral na 1980, zijn zuivere ee's en oo's bijna verdwenen. De ee wordt gevolgd door een duidelijk hoorbare i-achtige en de oo door een oe-achtige klinker; met wat overdrijving: choute tein voor grote teen.
Welke ontwikkelingen kunnen in Nederland, maar waarschijnlijk niet in Vlaanderen, in de nabije toekomst verwacht worden? De v, de z en de g worden f, s en ch, waardoor het verschil in uitspraak tussen vel en fel, zet en set, en gloor en chloorverdwijnt. Bovendien wordt de ch en dus ook de ermee samengevallen g nog harder en schraperiger dan nu. De r gaat op die van het Engels lijken, met een teruggetrokken tong en zonder trilling uitgesproken; dus als een retroflexe klinker. De ei wordt ai en de ee en de oo worden tweeklanken die ongeveer klinken als de ei en ou van het Standaardnederlands van nu, althans zoals het in Vlaanderen en het oosten van het taalgebied wordt gesproken.
Toch moeten we ervoor waken deze ontwikkelingen te snel als alleen maar taalveranderingen te beschouwen. Niet alleen de taal, ook de normen kunnen veranderen (Van Bree, 1996). In Noord-Nederlandse dialecten, waaronder stadsdialecten als het Amsterdam, komen de genoemde verschijnselen al lang voor. Het algemene Nederlands, het Standaardnederlands in het noorden van het taalgebied verandert, maar deze veranderingen zijn vooral het gevolg van
| |
| |
wijzigingen in de normen voor een correcte uitspraak. Deze normvervaging is te constateren bij de noordelijke radiosprekers uit het onderzoek van Van de Velde. De Randstedeling richt zich steeds minder op de algemene, bovengewestelijke norm. De overige Nederlanders worden toegeeflijker, laten zich steeds vaker leiden door de omgangstaal van de meerderheid in de Randstad en steeds minder door het oude ideaal dat men aan de uitspraak niet zou mogen horen uit welk deel van het taalgebied men afkomstig is. Voor Nederland wordt langzamerhand de omgangstaal in de Randstad de norm voor verzorgde uitspraak. Gooise radiosprekers richten zich naar deze norm.
In Vlaanderen blijven velen wèl vasthouden aan de oude bovengewestelijke norm als ideaal, zeker de medewerkers van de publieke omroep. Het gevolg hiervan is dat er langzamerhand twee normen voor de verzorgde uitspraak ontstaan, wat enige decennia geleden weinigen verwacht en gewenst zullen hebben, zeker in Vlaanderen. Het door de meeste Vlaamse taalpolitici beleden ideaal van één standaardtaal voor het gehele taalgebied lijkt een fictie te worden. Vlaanderen houdt vast aan de oude norm, een norm die voornamelijk gebaseerd was op wat in het noorden beschouwd werd als verzorgde uitspraak, maar in het noorden zelf is deze norm veranderd.
Er zijn meer divergerende krachten in het spel, maar van een geheel andere aard, waardoor een groeiend aantal Vlamingen zich afwendt van de door logopedisten, taalpolitici en onderwijskrachten gepropageerde bovengewestelijke norm. Niet alleen, en ook niet in de eerste plaats, omdat die norm door het noorden bepaald wordt of eertijds bepaald werd, maar vooral omdat het veronachtzamen van die norm door de noorderburen zelf irritatie wekt. Het taalgebruik in de Randstad, vooral de uitspraak van de Randstedeling, van de ‘Hollander’, vindt de Vlaming niet navolgenswaardig. Afkeer van de vervlakking van noordelijk normbesef, en daarnaast het nog altijd levende, zelfs weer sterker wordende Vlaamse taalparticularisme en het groeiende Vlaamse zelfbewustzijn (nu de taalstrijd is gewonnen kan de Vlaming het wel alleen af) leiden in Vlaanderen bij velen tot een veranderende houding ten opzichte van de oude normen. Er bestaat al enige tientallen jaren een Brabants gekleurde omgangstaal. Deze omgangstaal in Vlaanderen wordt in steeds breder kring gebruikt naast of zelfs in plaats van het algemene Standaardnederlands. Het oude Standaardnederlands wordt steeds minder vaak in het noorden gesproken omdat het er verandert, en steeds minder vaak in het zuiden omdat er naast de oude norm een nieuwe Vlaamse norm ontstaat. Op den duur leidt dit tot een noordelijk en een zuidelijk Standaardnederlands.
| |
Woordenschat
Na de Tweede Wereldoorlog zijn vooral uit het Engels veel leenwoorden in het Nederlands doorgedrongen, zoals barbecue, hotpants, peepshow, floppy, speed en
| |
| |
glossy, woorden die vaak herkenbaar zijn aan de uitspraak en de spelling. Soms worden Engelse uitdrukkingen vertaald: to go for it werd ervoor gaan. Het Leenwoordenboek van Nicole van der Sijs uit 1996 laat zien wat voor woorden geleend worden en op welke manier ze in het Nederlands worden aangepast. Engelse woorden worden ook onbekommerd gebruikt om er samen met al bestaande Nederlandse woorden nieuwe samenstellingen mee te maken, zoals kipburger, milieufreak, discomode, fancyprijzen, fuckmuziek en live-optreden. Voor Engels van Nederlandse bodem draaien we ook de hand niet meer om: de ladyshave, de showmaster en de railrunner van de Nederlandse Spoorwegen komen voor in het Nederengels dat een Engelstalige niet begrijpt. Er is niet veel fantasie voor nodig om aan te nemen dat de Engelse invloed op de Nederlandse woordenschat van blijvende aard is; daarvoor is de positie en de status van de Engelse taal te gewichtig. Veel aandacht besteden we er niet aan: vreemdelingen zijn door de eeuwen heen het Nederlands binnengedrongen, maar de taal is er niet wezenlijk door veranderd, en zal er ook in de toekomst niet wezenlijk door veranderen.
Leenwoorden vullen de woordenschat aan. Echt nieuwe woorden komen er nauwelijks bij. De wetten voor de Nederlandse woordvorm maken het mogelijk een woord als prit te maken, met wat voor betekenis dan ook, maar het zal niet gauw gebeuren. Het door Carmiggelt in 1954 gemaakte epibreren is een van de uitzonderlijke nieuwvormingen.
Om iets nieuws te benoemen lenen we een woord, we breiden de betekenis van een al bestaand woord uit zoals met sprinter voor een trein gebeurd is (eigenlijk óók pseudo-Engels), we maken een afkorting als Benelux, we voorzien een eigennaam van een betekenis waardoor de voornaam van Bintje Jansma een aardappel werd, en bovenal, we passen de regels voor woordvorming creatief toe. Maar dan begeven we ons op het gebied van de grammatica.
| |
Grammatica
De regels voor het vormen van nieuwe woorden door twee bestaande woorden in een nieuwe eenheid te laten opgaan, of gebruik te maken van voorvoegsels of achtervoegsels leverden in de jaren negentig ondermeer braadboter, menskracht, belubberen, actieveling en stomerette op. In de meeste gevallen zijn nieuwe woorden gemaakt met behulp van productieve regels, en kunnen ze dus niet beschouwd worden als taalveranderingen, zoals met de voorbeelden braadboter, menskracht, belubberen en actieveling het geval is.
Stomerette is wel een geval van taalverandering, want er is een nieuwe woordvormingsregel ontstaan. Dit vreemde achtervoegsel -ette maakte carrière. Het kwam oorspronkelijk alleen voor in Franse leenwoorden als maisonette, waarin het ervoor zorgt dat het woord naar iets verwijst dat kleiner of specifieker is dan wat het basiswoord aanduidt. In dit geval maison. Daarna kwam het voor in vrouwelijke persoonsnamen als modinette die verwijzen
| |
| |
naar een eigenschap of een functie die op de een of andere wijze wat te maken heeft met het basiswoord. Tenslotte drong het door in woorden als wasserette en stomerette die niets meer met kleinheid of vrouwzijn te maken hebben en waarvan het basiswoord zelfs geheel van vreemde smetten vrij is.
Taalveranderingen doen zich ook voor als regels die niet meer toegepast werden, nieuw leven ingeblazen wordt, zoals bij samengestelde werkwoorden, veelal alleen als infinitief gebruikt, met een zelfstandig naamwoord als eerst deel (doemdenken en voordeurdelen) of met een werkwoord als eerste deel (klimsparen).
Ook de regels voor de vorming van woordgroepen en zinnen veranderen. We noemen een paar ontwikkelingen die al enige tijd aan de gang zijn en zich lijken door te zetten. Veel van de voorbeelden zijn te vinden in de laatste hoofdstukken van Van der Horst & Marschall (1989) en Van der Wal (1996).
Een computer gestuurd programma in plaats van een programma dat door de computer gestuurd wordt. Meer auto (voor uw geld) en een beetje politcus waarin auto en politicus behandeld worden alsof het ontelbare zelfstandige naamwoorden als geld en goud zijn. De verhuizing van het voorzetsel met vanuit het midden van de groep naar voren in met naar mijn overtuiging een funeste impact in plaats van naar mijn overtuiging met een funeste impact. Omschreven vergrotende en overtreffende trappen van vergelijking als de meer interessante gevallen en de meest makkelijke verf raken, waarschijnlijk mede onder Engelse invloed, steeds meer in gebruik.
Werkwoorden als denken en zeggen worden steeds vaker vergezeld door het voorzetsel van: ik denk dan zoiets van het kan me allemaal niet schelen ook, hij dacht van nee en hij zei van we moeten er nodig iets aan doen. Het voorzetsel van geeft wat volgt iets onzekers en past in versluierend taalgebruik. Bovendien kunnen op deze wijze citaten in de zin worden opgenomen, of anders gezegd: de directe rede zonder inleidend woord en de indirecte rede met het voegwoord dat en de verplichte volgorde van een bijzin worden beide vermeden.
Er ontstaan ook nieuwe voorzetsels. Het zelfstandig naamwoord richting bijvoorbeeld wordt ook gebruikt als voorzetsel dat concurreert met naar. In Leiden zijn regelmatig evangeliserende aanplakbiljetten te zien met de tekst: Ga richting het wonder, ga richting Jezus.
Vroeger kon men iemand een genoegen doen, nu wordt het gebruik van doen verruimd: doe mij maar een citroentje met suiker.
Paardekooper rekent hij is vissen niet tot zijn idiolect en behandelt de groep daarom niet, in tegenstelling tot de Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997: pp. 1033-1035). Hij is vissen, dat overigens al vermeld wordt in Den Hartog (1915: 110) en in Rijpma & Schuringa (1978: 205), geeft weer dat de intentie te gaan vissen aanwezig is, zonder dat het vissen al noodzakelijk plaatsvindt, zoals in hij is aan het vissen. Het perfectum hij is wezen vissen (vgl.
| |
| |
hij is aan het vissen geweest) is ouder, en wordt door Paardekooper (z.j. [1986]: 95) wel beschreven.
In dat verhaal leest lekker, of dat verhaal leest als een trein is de lezer van het verhaal onzichtbaar geworden; het verhaal zelf is het grammaticale onderwerp van een bedrijvende, en niet van een lijdende zin; de kwalificaties lekker en als een trein worden door middel van het werkwoord lezen op het onderwerp het verhaal betrokken. Moet kunnen.
Van der Horst & Marschall (1989: pp. 113-123) wijzen met enig voorbehoud nog op enkele andere taalveranderingen die in de spreektaal, ook in de verzorgde spreektaal, al enige tijd aan de gang zijn, maar die langzaam maar zeker ook in de schrijftaal doordringen.
Het woordje wat is een blijver in bijvoegelijke bijzinnen als het boek wat ik gisteren las en het zal er dat op den duur in vervangen.
Woorden als waarmee en waarop zullen steeds minder vaak gesplitst worden, waardoor de stoel waar ik op zit moet wijken voor de stoel waarop ik zit. Hetzelfde geldt voor vanaf: vanaf zes jaar in plaats van van zes jaar af.
Het meewerkende voorwerp verandert van karakter. De derde naamval, de datief, was in vroeger tijd het uiterlijke kenmerk van dit voorwerp. Dat is allang niet meer zo. De naamval moest wijken voor het voorzetsel aan. In hij vertelt het zijn vader heeft zijn vader geen waarneembaar kenmerk van een meewerkend voorwerp. Het is daarom te verwachten dat in de nabije toekomst hij vertelt het aan zijn vader de enige mogelijkheid is. Er is meer aan de hand dan de vervanging van een naamval door een voorzetsel. In lijdende zinnen wordt het meewerkend voorwerp het onderwerp van de zin, wat te zien is aan de vorm van de persoonsvorm of van het persoonlijk voornaamwoord, dat nog wel aparte naamvalsvormen bezit voor de verschillende functies in de zin. Bekende gevallen zijn reizigers worden verzocht niet te roken (in plaats van wordt), hij werd opengedaan (in plaats van hem), hij mankeert niets (in plaats van hem), hij werd buitenspel gegeven (in plaats van hem) en ik pas die schoenen niet (in plaats van mij passen die schoenen niet).
Het woordje om wordt steeds vaker gebruikt om een beknopte zin in te leiden zonder dat er sprake is van een doel: deze beslissing is moeilijk om te begrijpen.
Hun hebben gelijk wint veld, ondanks het verzet van onderwijskrachten en taaltuiniers; hullie hebben gelijk zal nog enige tijd met meer succes bestreden worden.
Tenslotte, dat soort dingen moet ik vaak aan denken, waarin aan niet met de erbij behorende woordgroep (aan dat soort dingen) naar de eerste plaats in de zin is meeverhuisd en achteraan is blijven hangen (in plaats van aan dat soort dingen moet ik vaak denken), is in de spreektaal heel gewoon, maar dringt ook in de schrijftaal door.
| |
| |
Dat gebeurt nog niet met andere door Frank Jansen behandelde zinnen in Syntaktische konstrukties in gesproken taal uit 1981: heb ik al gedaan met weglating van het lijdende voorwerp aan het begin van de zin maar wel met de omgekeerde volgorde van persoonsvorm en onderwerp; dat probleem dat snap ik niet met een herhaald dat; en zinnen als ik heb dat probleem heb ik nooit gesnapt, waarin het onderwerp en de persoonsvorm in de omgekeerde volgorde herhaald worden, omdat anders de afstand tussen het begin ik heb en het deelwoord gesnapt achteraan in de zin te groot wordt. Deze spreektaalzinnen zullen niet gauw in de schrijftaal doordringen, omdat ze bovenal het mondelinge taalgebruik vergemakkelijken, niet de schriftelijke communicatie.
| |
Verloedering of verandering?
Alleen na grondig historisch onderzoek kan vastgesteld worden of we te maken hebben met echte taalveranderingen. Het Standaardnederlands verandert, maar we weten niet zeker of die veranderingen niet al in de spreektaal voorkwamen. Wat vroeger hoogstens gezegd kon worden, mag men nu ook schrijven. In andere gevallen: wat vroeger gerekend werd tot het onverzorgde spreken, mag nu gezegd worden.
Taalverandering gaat volgens Van Bree (1996) altijd gepaard met verandering van interne, endogene normen. De normverandering rechtvaardigt de taalverandering, vooral als deze normen voortkomen uit hogere normen, normen die bepaald worden door maximen die gelden voor taalgebruikshandelingen, waarvan de belangrijkste is ‘handel sociaal zo succesvol mogelijk’ (Van Bree 1996: 37). Deze veranderingen toe te schrijven aan taalverloedering is mogelijk vanuit pedagogisch standpunt te verdedigen, maar wetenschappelijk niet op z'n plaats.
| |
Bibliografie:
geerts, g. [e.a.], Algemene Nederlandse Spraakkunst, (2e geheel herziene druk), Martinus Nijhoff, Groningen-Leuven, 1997, 2000 p. |
bree, c. van, 1996, ‘Taalverandering als normverandering’, in c. van bree, a. van santen (red.), Leidse mores. Aspecten van taalnormering, Leiden, pp. 30-43. |
hertog, c.h. den, 1915, De Nederlandsche taal, 4e druk, Amsterdam. |
jansen, f., 1981 Syntaktische konstrukties in gesproken taal, Amsterdam. |
paardekooper, p.c., z.j. [1986], ABN. Beknopte ABN-syntaksis, 7e druk, Eindhoven. |
rijpma, e. & f.g. schuringa, 1978, 25e druk, bewerkt door j. van bakel, Groningen. |
sijs, n. van der, 1996, Leenwoordenboek. De invloed van andere talen op het Nederlands, Den Haag/Antwerpen. |
velde, h. van der, 1996, Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1935-1993), Nijmegen. |
wal, m. van der & c. van bree, 1996, Geschiedenis van het Nederlands, 2e druk, Utrecht. |
|
|