titeld Het essay als denkvorm, waarin de specifieke eigenheid van het essay wordt afgetast en gecelebreerd. Verwijzend naar Montaigne, die met zijn Essais als de grondlegger van het genre kan worden beschouwd, stelt Verschaffel dat het essay enerzijds bezaaid is met parafrases en citaten, maar anderzijds een bijzondere vorm van persoonlijk denken is. Essays zijn in de meest letterlijke zin steeds ‘probeersels’, ‘schetsen’ en ze vormen de neerslag van een marginaal, voorlopig en grillig denken. ‘De bodemlaag van de Essais en, algemener, van het essayistische denken’, zo schrijft Verschaffel, ‘is een heterogene, ordeloze verzameling van tekstsnippers en herinneringen die figuren vormen. Het materiaal waarmee het essay werkt is echter niet zijn onderwerp, niet datgene waarover het handelt: een essay is geen (tekst)commentaar, geen interpretatie die zegt wat bedoeld werd of wordt, of zegt wat er staat. De aanhalingen vormen een figuur die op het spoor brengt van een onderwerp dat in of tussen de teksten schuilt; ze geven de vorm aan, ze zijn de voorafbeelding van een gedachte. De verzamelaar houdt regels en woorden bij, van de meest verscheiden oorsprong, tot achter, of tussen, of door de configuratie van teksten een onderwerp speurbaar wordt dat men schrijvenderwijs kan naderen. Het essay begint niet met een vraag die beantwoord kan worden, het begint niet met een probleem dat een oplossing moet krijgen, het begint niet bij dingen die om toelichting vragen. Het is niet zomaar duidelijk waar het om gaat. Het begint met een vermoeden, en zoekt naar de gedachte - of juister - naar een tekst als naar de plek vanaf waar men een schuw onderwerp kan zien.’
Met deze beschouwing recenseert de schrijver als het ware meteen zijn eigen teksten, die na deze inleiding zijn opgenomen. Verschaffels essays worden niet gekenmerkt door een kernachtige formulering die een complex probleem ontrafelt of transparant maakt - althans niet in de zin dat er sprake zou zijn van een economische schrijfstijl, een elegantie van verbale spaarzaamheid. Neen, de teksten of passages waarin Verschaffel wel degelijk verklaart, uitlegt of interpreteert, halen zelden de intellectuele kracht en literaire tinteling van die waarin de auteur het in de inleiding geformuleerde ideaal nastreeft en benadert. Verschaffel is niet het type van de didactische schrijver die de lezer weet te boeien met bondige cultuurhistorische duidingen van zijn onderwerpen. Verschaffel blijft vóór alles een meester in het subtiel aftasten van probleemstellingen, waarbij het onder woorden brengen van het probleem zelf als een ambachtelijke taak van de essayist niet wordt geschuwd. Vaak wordt immers gesuggereerd dat het onderwerp niet gevat kan worden, maar slechts aangekaart. Vandaar dat sommige teksten juist handelen over dingen die nauwelijks definieerbaar of localiseerbaar zijn, zoals de overgang tussen nacht en dag (Jan Fabres uur blauw), de identiteit van de stad Gent, de openbare ruimte, etc. Soms schraagt één enkele, raak geformuleerde gedachte het gehele essay, maar meestal worden verschillende ‘probeersels’ in door witregels van elkaar gescheiden alinea's gepresenteerd. Dit schoorvoetend aftasten van bepaalde probleemstellingen zal misschien de lezer die over het werk van René Magritte of Jan Fabre veel informatie wil verkrijgen, teleurstellen. Verschaffels teksten puren immers vooral hun kracht uit het ondermijnen of bijsleutelen van bestaande (orthodoxe) interpretaties van zijn onderwerpen. De lezer wordt in de eerste plaats gestimuleerd om de dingen anders te bekijken. Immers, ‘het essay is er’, zo schrijft de auteur, ‘om aangeraakt, gebruikt, en gemanipuleerd te worden.’
Steven Jacobs
bart verschaffel, Figuren/Essays, Uitgeverij Van Halewijch, Leuven / De Balie, Amsterdam, 1996, 228 p. |