Ons Erfdeel. Jaargang 41
(1998)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdIn Memoriam Han Resink (1911-1997)Op 4 september 1997 overleed te Jakarta op 86-jarige leeftijd G.J. Resink, van 1947 tot 1976 hoogleraar aan de juridische faculteit van de Universitas Indonesia, Indonesisch geleerde en Nederlands dichter, Europeaan te Jakarta, een kleine, dappere en lieve man die zich als een Indonesische Sadi de Gorter (de Nederlander die zovele jaren het Institut Néerlandais in Parijs inspireerde en leidde) jarenlang actief voor de Nederlands-Indonesische culturele betrekkingen heeft ingezet. In zijn wetenschappelijk werk is het centrale thema, dat er altijd vrije, d.w.z. niet aan het Nederlands gezag onderworpen Indonesische rijken en heersers zijn geweest, waarmee Nederland verkeerde volgens de regels van het internationaal verkeer tussen onafhankelijke staten. Het idee dat het Nederlands koloniale rijk zich 350 jaar lang over de gehele gordel van smaragd had uitgestrekt, moet dus worden afgewezen als de imperialistische mythe die het is. Dit thema heeft hij uitgewerkt in een veelzijdig oeuvre op het gebied van de Indonesische studiën, met name over de ingewikkelde internationale rechtsgeschiedenis van de archipel. Zijn vele verspreide studies op dit gebied zijn verzameld in de bundel Indonesia's History between the Myths (Den Haag, 1968, 457 p.). Daarnaast is er de Indonesische uitgave van zes van zijn belangrijkste historische studies onder de titel Raja dan Kerajaan yang merdeka di Indonesia 1850-1910 (Jakarta, 1987, 251 p.), met een uitvoerige bibliografie van zijn publicaties van 1934 tot 1985. Als Europeaan geboren en getogen in de oude sultansstad Yogyakarta, groeide hij op in een cultureel vooraanstaand milieu in de Javaanse Vorstenlanden, van jongs af vertrouwd met het beste van zowel de Hindoe-Javaanse als de Nederlands-Europese cultuur, met Tagore en Vera Janacopoulos, met Berlage en Boroboedoer, met de Nederlandse Kunstkring en de Javaanse wayang. Een levenslange liefde voor poëzie en muziek werd gevoed door de kennismaking in zijn jeugd met piano en gamelan, met de muziek van Debussy, met Arthur Rubinstein, Walter Spies en Jaap Kunst. Na zijn studie aan de Rechtshoogeschool te Batavia trad hij in 1937 in dienst bij het gouvernement. Over de korte strijd tegen Japan in 1942 kon hij zeer ironisch vertellen, maar over zijn ervaringen in het kamp zweeg hij; die heeft hij verwerkt in het schrijnend-verdrietige sonnet De dood in Ngawi. Tijdens het dekolonisatieconflict schreef hij in Jakarta in het tijdschrift Oriëntatie van Rob Nieuwenhuys en maakte deel uit van de progressieve kring daaromheen, waartoe ook Beb Vuyk en Tjalie Robinson behoorden. Maar ook was hij bevriend met Indonesische dichters en schrijvers als Chairil Anwar, H.B. Jassin en Sutan Takdir Alisjahbana, en met Pramoedya Ananta Toer, die toen door de | ||
[pagina 131]
| ||
Nederlanders gevangen werd gehouden en van wie hij verhalen naar buiten smokkelde en hielp publiceren. Dit was het begin van een levenslange vriendschap - ook na 1965 - met Pramoedya, die zijn vierdelige, op het strafeiland Buru geschreven romancyclus Karya Buru aan hem heeft opgedragen. Bij de soevereiniteitsoverdracht koos Resink voor het Indonesisch staatsburgerschap, en ook aan die keus is hij altijd trouw gebleven, hoe moeilijk dat voor hem persoonlijk ook geweest moet zijn in de jaren na 1956, toen Nederland en Indonesië verwikkeld waren in een rampzalige confrontatie over Nieuw-Guinea en alle betrekkingen verbroken werden. Pas eind jaren zestig kwam daarin weer verandering toen er een Cultureel Akkoord gesloten werd. Voor Resink stond dit hernieuwd cultureel contact echter altijd in internationaal perspectief, en zo werd op zijn voorstel het Nederlands cultureel centrum in Jakarta genoemd naar Erasmus, de eerste Europeaan uit de Lage Landen. Ook heeft hij zich toen diplomatiek en charmant, maar met krachtige volharding ingezet voor het instellen van een studierichting Nederlandse taal en literatuur aan de Universitas Indonesia. Voor hem ging het daarbij in de eerste plaats om cultuur en literatuur, en dus om het hele Nederlandstalige cultuurgebied, zoals in het kwatrijn De Nederlanden:
Onooglijk van De Panne tot Uithuizer Wad
ligt langs de rand van een klein continentaal plat
het nederig rotland, dat in een beschaving
's werelds haven en Europa's hoofdstad omvat.
G.J. Resink (1911-1997).
(zie de bibliografie in Snoek 1987). Bij elkaar vormen ze een buitengewoon boeiend Euro-Indonesisch Memorandum, dat getuigt van een ongewone en veelomvattende kennis en eruditie, en dat net als zijn rechtshistorisch werk geschreven is vanuit een verfrissend on-Nederlands, internationaal perspectief. In 1993 heeft hij deze reeks afgesloten in Ons Erfdeel met een belangrijk, kritisch artikel over ‘Indisch-Nederlandse letterkunde, Nederlandse tropenbellettrie, Euro-Indonesische literatuur’.Ga naar eindnoot(1) Binnen de Nederlandse literatuur neemt de dichter Resink een bijzondere positie in. Naast Noto Soeroto en Jan Prins is hij de enige Nederlandse dichter van betekenis uit Indië/Indonesië - een betekenis die terstond is opgemerkt door critici als Paul Rodenko, Hendrik de Vries, Adriaan Morriën en Kees Fens. Een uitgave van zijn ‘Verzamelde Gedichten’ is voorbereid door Bert Paasman en ik hoop van harte dat die spoedig zal kunnen verschijnen. Zijn poëtisch oeuvre omvat ongeveer tweehonderd gedichten, verspreid over een aantal tijdschriften en een drietal bundels: Opde breuklijn (1952), Kreeft en Steenbok (1963) en Transcultureel (1981). Zoals deze titels aangeven, is in Resinks poëzie een dubbele wereld te vinden, die tegelijk Europees en Javaans is. Zijn kwatrijnen zijn transcultureel, tegelijk puntdichten en pantoens; en Hermes wedijvert daarin met Hanoman. In het betoverende sonnet Meer van Ngebel gaat een Indonesische inhoud samen op met Nederlandse taal- en uitdrukkingsvormen; | ||
[pagina 132]
| ||
en door de muziek van Nijhoff en Debussy heen zingen Javaanse nachtgeluiden zich los uit dit gedicht. Hij heeft velen verrijkt met zijn vriendschap en zijn wijsheid. Ik wil hem hier gedenken met een van zijn gedichten die me het meest dierbaar zijn:
Vliegeren
Hij heette Kuntjung naar zijn kuivend haar,
dat als de bergrook soms te kruiven stond,
terwijl hij naast me het vliegertouw afwond
en om de winden floot, van waar ook maar,
van de Kedu, de Lawu, de oceaan ...
En op die winden zongen, snaar na snaar,
de touwen en zochten de vliegers naar
de middagzon, de avondster, de maan.
Hij ging jong dood, net even tien, elf jaar.
En ik, die jonger was, zag haast nooit meer
een vlieger boven de Merapitop.
Vind nu de hemel maar zo licht ooit weer!
Het kan niet meer: het geluk zweeft aan een haar
dat altijd breekt en dromen gaan niet op.
Reinier Salverda | ||
Literatuur:
|
|