vraagt haar, verrijkt haar, verbaast en irriteert haar, soms als een bevreemdend noorderlicht. Hij bekijkt onze literaire cultuur van buitenaf, in haar verleden en haar heden, en legt daarom heel eigen, soms eigenzinnige accenten die ons altijd iets leren over dingen die wij van binnenuit niet zien en soms niet eens kunnen zien. Op zijn minst origineel te noemen zijn Johannessens interviews naar aanleiding van de uitreiking van de Nobelprijzen voor de literatuur, waaruit eigenzinnige voorkeuren en een bijzondere kijk op onze letteren blijken.
De beste toegang tot Johannessens onderzoeksprofiel vormen nog steeds zijn Vondel-boeken, waarvan het eerste,
Zwischen Himmel und Erde (1963, zijn proefschrift) van een voorwoord is voorzien van zijn promotor, Anton van Duinkerken. Beiden - de wat wereldvreemde, speculatieve, musicerende Noor en de gulle, luidruchtige, spits orerende Brabander hebben weliswaar niet alles maar toch veel gemeen. Zo de manier waarop ze over literatuur spreken en schrijven: steeds bezield en gedreven, vanuit een enorme
literaire cultuurkennis, waarbij ze de Europese letterkunde in alle richtingen in tijd en ruimte vrij doorklieven, nooit beducht voor kritiek, tuk op cultuurhistorisch georiënteerde psychologische interpretaties en weidse intellectuele vergezichten. Nog in Johannessens laatste Vondelstudie,
Het treurspel spant de kroon (1987) valt dat op. Het boek staat haaks op de manier waarop de historische letterkunde thans bij ons wordt beoefend. Deze is - gelukkig maar - veel van haar zelfvertrouwen verloren. Ze is zich meer dan ooit tevoren bewust van de valstrikken van de geschiedenis. Ze richt haar aandacht niet alleen op de literaire werken zelf, maar ook op de systemen die deze werken hebben voortgebracht, gestuwd en gekleurd; ze wijst op het eindeloze web van contexten, op de manier waarop de letterkunde in de samenleving functioneerde. De aandacht voor de canon is weggeëbd, uitingen van esthetische waardering worden als onwetenschappelijk van de hand gewezen. Johannessen vertegenwoordigt - zij het al minder in zijn ‘Brusselse’ studies -
K. Langvik-Johannessen (º1919) - Foto B. Coecke/VUM.
een geheel andere benadering. Hij werkt vooral tekstimmanent en put zijn informatie haast uitsluitend uit de stijl, de structuur en de symboliek van het werk zelf. Deze gegevens confronteert hij vervolgens zonder schroom met zijn literaire eruditie en smaak, hij plaatst ze in een historisch genreperspectief en trekt daaruit soms met vaart en vaardigheid zeer koene conclusies. Niet altijd kan hij daarbij op het begrip van iedereen rekenen. Maar zelfs al roept zijn methode soms twijfels op, nooit wordt ontkend dat zijn Vondelgeschriften prikkelend zijn, aanzetten tot reflectie en meer dan eens ook verrassende openingen maken. Wat het meest aanspreekt, zijn
niet de cultuurhistorische conclusies, maar de indringende manier waarop de auteur een dramatische partituur vanuit de tekst weet te analyseren. In zijn handen worden de beste drama's van Vondel, die nu in het beste geval tot leesteksten zijn herleid, weer échte toneelstukken. Johannessen is een buitengewoon scherp lezer. Hij heeft oog voor de kleinste nuance. Vooral dat maakt vele van zijn analyses zo subtiel. Dat hij daarbij zijn uiteenzettingen lardeert en verrijkt met essayistische buitelingen, waarom zou dat iemand moeten ergeren? Zeker, hij rent en danst van Vondel naar Bach en de Eupense romanschrijver Peter Schmitz, van Badeloch naar Fidessa, van Van Nieuwelandt naar Thomas van Aquino, van Cats naar
Elckerlijc, van Vondels
Zungchin naar Maeterlinck. Maar, is dat niet het genoegen waarvan elite literatuurconnaisseur droomt? Naast de streng historische benadering mag en moet er ook ruimte zijn voor het literairhisto-