| |
| |
| |
Publicaties
Hoe schrijven we geschiedenis? De culturele collaboratie als proeftuin
Een boek met als titel Collaboratie of cultuur? wekt grote verwachtingen, en een ondertitel als Een Vlaams tijdschrift in bezettingstijd scherpt de nieuwsgierigheid nog aan. Vier Leuvense onderzoekers, onder leiding van Dirk de Geest, namen het culturele tijdschrift Volk en Kultuur onder de loep, dat van 1941 tot 1944 verscheen en een waaier van artikelen bood over historische, artistieke, literaire en algemeen-culturele onderwerpen. Het resultaat van dat nauwgezette onderzoek is een kloek boekdeel van meer dan 350 bladzijden, gevuld met analyses van het culturele ‘spreken’ in de vier jaargangen van het blad.
De culturele collaboratie - indien dat althans het object van het onderzoek uitmaakt, want de titel van het boek laat de lezer nog even in het ongewisse - is, merkwaardig genoeg, een nog weinig onderzocht aspect van het oorlogsgebeuren in Vlaanderen. Ik ondervond het aan den lijve toen ik het hoofdstuk over de Tweede Wereldoorlog schreef voor mijn Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen en mij met vrijwel niets aan voorstudie moest behelpen.
Voor de auteurs van dit boek stelt dit niet zo'n probleem: zij hebben nauwelijks belangstelling voor externe historische gebeurtenissen, zelfs niet voor de hoofd-en bijrolspelers van die dramatische periode in onze (culturele) geschiedenis. Hun invalshoek is anders: zij onderzoeken, zo nauwkeurig mogelijk, het ‘vertoog’, anders gezegd, ‘het culturele spreken als zodanig, in zijn globaliteit en zijn complexiteit’ (p. 11), met het tijdschrift Volk en Kultuur als - al dan niet toevallig - object van de analyse. Volk en Kultuur was het orgaan van de ‘Vlaamsche Werkgemeenschap Volk en Kunst’, op 17 augustus 1940 opgericht op initiatief van Filip de Pillecyn, Albrecht de Poortere en Frans Haepers, met de bedoeling ‘al die groepeeringen (te) coördineren, die zich met de kunstverspreiding bezig houden’. De Werkgemeenschap legde de nadruk op haar onafhankelijkheid van elke politieke groepering of richting en op haar Groot-Nederlandse gezindheid; het blad, onder hoofdredactie van Frans Haepers, wist die programmaverklaring, met vallen en opstaan, iets consequenter vol te houden dan de-overigens kwakkelende-Werkgemeenschap zelf, waarmee de band na de derde jaargang trouwens werd doorgeknipt. Dat alleen al is, in een tijd zoals de Tweede Wereldoorlog, op zich een dramatisch gegeven, dat de moeite van een nauwkeurig onderzoek loont.
De auteurs van dit boek hebben het zich op het eerste gezicht niet gemakkelijk gemaakt. Na een korte situering van het blad als emanatie van de overkoepelende Werkgemeenschap worden in drie uitvoerige hoofdstukken respectievelijk het ‘historische vertoog’, het ‘artistieke vertoog’ en het ‘literaire vertoog’ van het tijdschrift onder de loep genomen. Dat betekent dat de belangrijkste bijdragen en rubrieken van het blad onderzocht worden op hun onderlinge samenhangen coherentie, hun innerlijke overeenkomsten en contradicties, door een zo getrouw mogelijke ontleding van het woordgebruik. Welk beeld levert dat dan op van het (Vlaamse) verleden, de (Vlaamse) kunst en de (Vlaamse en Duitse) literatuur, en in hoever is dat beeld typisch voor het culturele ‘spreken’ in een turbulente tijd, waarin waarden niet vanzelfsprekend dezelfde zijn als in de eraan voorafgaande periode?
Een dergelijke onderneming is, bij nader toezien, tegelijk ambitieus en simpel. Ambitieus, omdat ze veronderstelt dat de auteurs over een soevereine kennis beschikken van het culturele ‘spreken’ in ten minste het interbellum, zodat zij er het nieuwe ‘vertoog’ aan kunnen toetsen. Simpel, omdat alleen een beperkt corpus van teksten ‘bevraagd’, gethematiseerd en geparafraseerd dient te worden, zonder buitensporige aandacht voor de auteurs van die teksten of voor de bijzonder complexe situatie waarin een tijdschrift van deze opzet in die tijd tot stand kwam.
Over het culturele ‘vertoog’ in de aan de oorlog voorafgaande periode vernemen we in het boek vrijwel niets. De - ongetwijfeld correcte - bewering dat de ‘historische profile- | |
| |
ring [van het tijdschrift] duidelijk voortkomt uit een traditionalistisch anti-Verlichtingsvertoog’ (p. 80), wordt niet met argumenten hard gemaakt. Ook de - ongetwijfeld even correcte - bewering dat de visie van het tijdschrift op het artistieke gebeuren ‘naadloos aansluit bij de kunstfilosofie en de kunstkritiek uit het interbellum’ (p. 142), blijft volledig in de lucht hangen. Wat de literatuur betreft, gaat alle aandacht naar twee jonge critici, Paul Hardy en Leo Simoens, met verwaarlozing van bijvoorbeeld de poëziekroniek van Karel Vertommen, en wordt van de eerdere literatuuropvattingen uit de jaren '20 en '30 in het geheel geen gewag gemaakt.
Vanwege het methodologische uitgangspunt blijven ook de protagonisten van het blad in dit boek niet meer dan schimmen. Ook daar heb ik het wat moeilijk mee. Ik vind niet dat een tijdschrift zichzelf schrijft: het wordt door mensen gemaakt, die elk op hun beurt hun eigen geschiedenis hebben. Het hoofdstuk over het artistieke vertoog gaat in die abstrahering het verst: tientallen bladzijden lang worden, thematisch geordend, citaten aan elkaar geknoopt met analyserend commentaar, zonder dat in vele gevallen de auteur zelfs maar vermeld wordt, en even vaak zonder dat wordt aangegeven op welke kunstenaar de geciteerde bewering betrekking heeft. De logica van een dergelijke werkwijze is evident: het is de auteurs om het ‘spreken’ te doen, niet om de spreker of de besprokene. Maar dat ik naar het tijdschrift zelf moet teruggrijpen (en de bewaarde collecties ervan zijn schaars) om een interessant citaat op p.165 te kunnen toewijzen aan Edmond van Offel, vind ik problematisch. Temeer daar, als ik mij niet vergis, de naam Van Offel daardoor in het hele boek niet voorkomt; maar omdat er - ik zou zeggen: uiteraard - geen register is opgenomen, moet ik daarvoor op mijn geheugen vertrouwen.
Bladerend in het tijdschrift stoot ik wel op meer namen die mij intrigeren en die ik in het boek niet terugvind. De jonge historicus Luc Vandeweghe bijvoorbeeld, later bekend als de buitenland-redacteur E. Troch van De Standaard, of P. van Kempen alias P. van der Heyde alias P.V.d.H., of P.J.V.d.H. alias A.N., allemaal vermommingen voor de Turnhoutse dominicaan Pieter Jozef (met zijn kloosternaam Alvarez) Nuyens. Toch: P.J.V.d.H. wordt in het boek, voor zover ik mij herinner, éénmaal opgevoerd (p. 204) en uitgespeeld tegen Jozef Muls, zonder dat een poging wordt ondernomen om hem een gezicht, zelfs maar een naam te geven. En ook een anoniem citaat op p. 170 blijkt bij controle van A(lvarez) N(uyens) te zijn. Allicht staan er in het boek nog meer. Maar ik heb niet alles kunnen nakijken.
Hadden we dit dan van de auteurs zelf mogen verwachten? Nee, zeggen ze op p.29 expliciet: het zou moeilijk zijn een gedetailleerd beeld van de medewerkers te geven, want ‘daartoe is niet alleen een grondig biografisch onderzoek noodzakelijk, maar ook een confrontatie met andere dag- en weekbladen en tijdschriften’. Als je een boek van 350 bladzijden over vier jaargangen van een tijdschrift schrijft, mag je dan niet een poging doen om een medewerker die je een aantal keren als typerend voor het culturele ‘vertoog’ citeert of parafraseert, uit de status van het pseudoniem of de initialen te halen, eerder dan hem bewust tot de volstrekte anonimiteit te veroordelen? En als je citaten uit het tijdschrift aanhaalt om je analyse te onderbouwen, is het dan al even onbelangrijk over wie of wat de passage handelt?
Want, zoals gezegd, biografische identificaties of ophelderingen worden in dit boek met bewonderenswaardige hardnekkigheid geschuwd en gemeden. Dat een groot aantal citaten gewoon anoniem blijft, zei ik al. Dat A.K.V. als auteur van een artikel wordt opgevoerd (p. 161 en p. 227), terwijl A.K.V. staat voor ‘Algemeene Kunstverspreiding’ en de auteur van dat artikel Bert Laenens is (het staat in de inhoudsopgave), stoort mij. Het is logisch dat van Stijn Streuvels niet wordt gezegd dat hij in werkelijkheid Frank Lateur heette; maar wie weet nog dat Frans Swerfgeest, van wie over een volle bladzijde een facsimile van een gedicht wordt opgenomen, in werkelijkheid de recent overleden Remi de Cnodder was? Onbelangrijk voor de weergave van het ‘vertoog’? Misschien wel, maar waarom moet de desinteresse voor de persoon achter de tekst zo ver gaan dat de roemruchte vrouwelijke arts en kunsthistorica J(uliane) Gabriels als een mannelijke auteur ten tonele wordt gevoerd (‘Volgens hem zijn ...’, p. 207), terwijl haar opstel in het tijdschrift ten overvloede ondertekend is met Mw. dr. J. Gabriels?
Zelfs voor de interpretatie van het ‘vertoog’ heeft deze rigide manier van doen, voor mijn gevoel, enige consequenties. Ik geef een
| |
| |
voorbeeld. Het artistieke ‘spreken’ van het tijdschrift hecht veel belang aan het beeld van de ‘strijd’: ‘Het wordt als een verdienste beschouwd wanneer een kunstenaar erin slaagt om het thema van die omvattende strijd in zijn werk gestalte te geven’ (p. 177). Dit wordt ondermeer geïllustreerd met het citaat: ‘Hij wil het leven, waarin iets zingt van den strijd, zooals de soldateske Sint Joris.’ Er wordt als vanzelfsprekend geen auteur vermeld, en evenmin wordt gezegd over welke kunstenaar het gaat. De ‘hij’ uit het citaat blijkt Donatello te zijn. Is dit van belang voor de interpretatie van het ‘vertoog’? Wellicht niet echt, maar is het werkelijk geheel irrelevant dat het hier niet over bijvoorbeeld Karel Aubroeck of Frans Tinel gaat - twee beeldhouwers (door de auteurs op p.139 onbegrijpelijkerwijze ‘schilders’ genoemd) die om voor de hand liggende redenen in het blad meer aandacht kregen dan hun Italiaanse kunstbroeder uit de 15de eeuw?
Soms lijkt het op een opzettelijk spelletje ‘Mens-erger-je-niet’. Ik geef nog een voorbeeld. Vanzelfsprekend is ‘volkse verbondenheid’ in de kunstbeschouwing van het blad een vast motief. Om dit te illustreren schrijven de auteurs onder meer: ‘Typerend is het verhaal van de kunstenaar “die vroeger leefde in een van het volk afgesloten werkgeest met futuristische esbattementen”, maar uiteindelijk door “inwerkende omstandigheden van het milieu” is gekomen “tot de gezonde wezenskern van volksverbonden kunst”’ (p. 182). Ben ik een aberrante geest als ik bij zo'n citaat graag zou weten wie deze volkse bekeerling dan wel is? En is het, ook voor de analyse van het ‘vertoog’, werkelijk totaal onbelangrijk dat het hier gaat om de - als schilder debuterende - architect ... Renaat Braem? Kun je, met andere woorden, in een geval als dit het culturele ‘spreken’ correct weergeven door correct te citeren en correct te parafraseren, als je niet onderzoekt of dit ‘spreken’ zelf correct was, dan wel of het de werkelijkheid in het licht van de tijdgeest eigenmachtig bijkleurde? Moet, met nog andere woorden, de lezer van dit boek het onderzoek ten dele overdoen met het bestudeerde tijdschrift binnen handbereik?
Slechts af en toe verlaten de auteurs het pad van de naar uiterste objectiviteit strevende analyse en gaan zij evaluerend te werk. Dit zijn niet steeds de beste passages van het boek. Op pp. 125-126 wordt een lang citaat van de hoofdredacteur van het blad, Frans Haepers, aangehaald, waaruit wordt afgeleid dat ‘de Duitse bezetting hier in verschillende opzichten gunstig beoordeeld’ wordt (p. 126). Haepers, zo blijkt uit het boek zelf, was en bleef heel de oorlog door een overtuigd Groot-Nederlander, ook nadat VNV-leider Staf de Clercq in september 1941 verboden had nog te spreken of te schrijven over een groot-Nederlandse staat; ten aanzien van het pro-Duitse politieke engagement van De Clercq maakte Haepers in het blad ‘ernstig voorbehoud’ (p. 125), de collaboratie wees hij uitdrukkelijk af (p. 126) en Volk en Staat-medewerker Karel Horemans kapittelde hij nog in juni 1942 om zijn meegaandheid met de bezetter (p. 125). In het lange citaat van Haepers wordt m.i. alleen een door de tijdsomstandigheden opgedrongen diplomatieke avance gemaakt (de Duitsers zijn met ons door afstamming verwant, ze hebben een belangrijke cultuur en laten onze eigen culturele werking toe), om des te beter het eigen standpunt te kunnen beklemtonen: ‘Maar het ligt verre van ons onze eigen volkskultuur te vereenzelvigen met deze van om het even welk ander volk.’ (p. 125) Moedige taal van een hoofdredacteur, eind 1941, zeker in een tijdschrift dat, volgens de auteurs, ‘in zijn globaliteit een tijdschrift van de Nieuwe Orde en de “nieuwe tijd” wil zijn.’ (p. 350). Geen wonder dat, blijkens het ‘Tätigkeitsbericht’ van de ‘Militärverwaltung’ van maart 1944, de door Cyriel Verschaeve voorgezeten Nederlandsche Cultuurraad erop aandrong dat de staf van medewerkers van Volk en Kultuur zou worden vernieuwd en het blad vervolgens het orgaan zou worden van de Vlaamse (Interprovinciale) Kultuurdienst, die met de hoofdredacteur een open conflict had. Dat betekent, aldus de auteurs, dat ‘het tijdschrift zelfs dan allerminst een doorn in het oog van de Nieuwe Orde en de bezettende instanties’ (p. 26) was. Voor mijn gevoel betekent dat precies het tegenovergestelde.
Ik zei het al: als de auteurs het pad van de objectieve analyse verlaten, komen zij wel eens meer op dwaalwegen terecht. Soms wordt dat door onzorgvuldig citeren in de hand gewerkt. De chroniqueur Duitse literatuur van het tijdschrift, Leo Simoens, geldt als een van de twee medewerkers van het blad die ‘euforisch de zijde van het Duitse experiment’ (p. 352) kiezen. (Met experiment is niet het literaire experiment bedoeld, maar de toekomstige politie- | |
| |
ke en maatschappelijke evolutie.) Simoens, aldus de auteurs, benadert avant-gardistische vernieuwingsbewegingen in de literatuur uitermate negatief; ook - en zeker - ten aanzien van het expressionisme neemt hij, ‘zonder enige nuancering, de mening van de nieuwe volkse schrijvers over. In eerste instantie wordt het expressionisme afgewezen “omdat het gevoed wordt door bolsjewistische, pacifistische en internationale sympathieën en enkele Joden die strekking aanhingen”’ (p. 336). Wiens oordeel is dat? Blijkens het citaat, dat van Simoens. In het tijdschrift staat evenwel: ‘Het meest verwerpen zij (cursief LS) het expressionisme, omdat het gevoed wordt ...’. Dat levert op z'n minst alweer een nuance op.
Iets meer dan een nuance moet worden aangebracht in de beoordeling van de religieuze inslag in de recensies van Leo Simoens. Simoens is een overtuigd katholiek, en laat dat in zijn boekbesprekingen ook geregeld blijken: ‘In de recensies wordt regelmatig verwezen naar God als instantie. (...) De houding van de mens tegenover God wordt (...) doorgaans geformuleerd in termen van nederigheid en een besef van nietigheid, maar tegelijk valt op hoe - in overeenstemming met de ideeën van het nationaal-socialisme - het accent evenzeer wordt gelegd op het belang van het actieve, daadkrachtige handelen van de mens.’ (p. 332). In overeenstemming met de ideeën van het nationaal-socialisme? Het is toch wel erg kras, de vita activa van ten minste vijftien eeuwen kerkgeschiedenis te herleiden tot een inval (om niet te zeggen tot ‘de’ inval) van de nazi's ...
Soms zou je denken dat de auteurs, ondanks hun objectiverende aanpak, toch een vooropgezet idee hadden over de strekking van het materiaal dat ze zouden aantreffen. Met name in het hoofdstuk over het literaire ‘vertoog’ is dat het geval. Paul Hardy, in het geheel geen nationaalsocialist, wel een criticus met een ‘welbepaalde visie op de mens (die) zijn literaire waardeoordelen in grote mate mede bepaalt’ (p. 272) (van iemand als Albert Westerlinck zou je hetzelfde kunnen zeggen), Hardy dus wijst gekunsteldheid en onwaarachtigheid in de roman af. ‘In zijn bespreking van Menschen in den strijd (van Marcel Matthijs), toch een bewuste poging om een Vlaamse nationaal-socialistische roman te schrijven, bekritiseert Hardy de hoogst verwarrende en kunstmatige vertelwijze...’ (p. 271). Wat betekent ‘toch’ in dit verband? Dat dit boek, als nationaal-socialistisch prozawerk, bij Hardy een streepje voor had moeten hebben? Het is niet helemaal duidelijk, maar op andere plaatsen zijn de auteurs wat explicieter. Als het bestudeerde materiaal toch nog verrassender en genuanceerder bleek dan zij bij alle methodologische onbevangenheid kennelijk voor mogelijk hadden gehouden, wordt dit niet verdoezeld, maar openhartig blootgelegd in een aparte alinea die steevast begint met de woorden ‘Opmerkelijk is wel’ of een variant daarvan. ‘Opmerkelijk is wel dat Hardy het criterium van “bezinning” ook aanwendt om gedachtenromans, en met name de actuele ideeënromans, vrij negatief te beoordelen.’ (p. 293). ‘Opmerkelijk is wel hoe in hetzelfde overzichtsartikel (van Leo Simoens over de Duitse literatuur) ook het symbolisme overwegend wordt beschreven in termen als “een sterke stemming” en “een intensen indruk”’ (p. 396). ‘Opmerkelijk is wel dat Leo Simoens vanaf het einde van de derde jaargang een aantal bijdragen publiceert over de Zwitserse literatuur’ (p.300), opstellen waarin het volkse engagement van zijn Duitse kronieken de plaats heeft geruimd voor een ‘kritisch vertoog’. ‘In het licht van die culturele “collaboratie” is het opmerkelijk hoe Simoens gaandeweg - en dan vooral met ingang van de vierde, laatste jaargang van het tijdschrift - zijn aandacht verlegt naar de Zwitserse literatuur.’ (p.346). ‘Nog frappanter is de wijze waarop de recensent in enkele korte, onopvallende recensies positieve referenties inlast aan bij uitstek “ontaarde” schilders.’ (p. 346). Opmerkelijk, frappant en dus bevreemdend: ‘Allicht hangt het toch wel bevreemdende karakter van deze uitspraken (onder meer over Chagall en Kokoschka) samen met de gewijzigde tijdsomstandigheden’ (p. 347), concluderen de auteurs. Als onderzoeker zou ik het probleem eerst eens voorleggen aan ... Leo Simoens; misschien heeft die, meer dan een halve eeuw later, nog wel wat elementen voor een antwoord, hoe subjectief ook, te leveren. Maar dat is allicht een vloek in de oren van déze onderzoekers, die zweren bij een ‘functionalistisch-systeemtheoretische aanpak’ en het evidente instrumentarium van de historicus (bijvoorbeeld mondelinge getuigenissen) duidelijk niet op prijs stellen.
Het zal wel misplaatste filologische muggenzifterij zijn, maar ik houd van het propere handwerk als basis van welke innoverende me- | |
| |
thodologische benadering dan ook. Ik houd, bijvoorbeeld, van correcte citaten uit de bronnen. In dit boek worden ze ‘letterlijk overgenomen, met inbegrip van de talrijke zetfouten’, zeggen de auteurs op p. 14, maar in het citaat bovenaan p. 162 staan in vier regels drie overschrijffouten. Het Duits van Leo Simoens kan zo slecht niet geweest zijn dat hij Der grosse Heimkehr (p. 315) schreef (hij schreef, zo bleek mij bij controle, Die grosse Heimkehr), en de notulist van de Militärverwaltung moet wel heel erg geslapen hebben toen hij volgens een citaat-zonder-bronvermelding op p. 27 de woorden ‘der flämischen Kulturdienst’ als een genitief uit zijn pen liet vloeien. Ik geef toe dat de naam Van Heugtgen (p. 92) aldus ‘correct’ uit het tijdschrift is overgenomen, maar als de man in werkelijkheid Van Heugten heet, kan dat dan ten gerieve van de lezer niet beter worden opgemerkt? En als op p. 77 ene Peremans wordt opgevoerd, die ‘streng uithaalt naar de “vervlakking in het tijdperk dat achter ons ligt”’, en als deze Peremans nergens eerder of nergens later in het boek voorkomt, is het dan niet verstandig deze (Nederlandse) medewerker zijn voorletters J.L.A. te laten behouden, om misverstanden te voorkomen?
•
Ik heb, zoals gebleken moge zijn, dit boek met grote aandacht gelezen. Bij het methodologische uitgangspunt en, vooral, bij de consequenties daarvan voor de lezer die geïnformeerd wil worden, heb ik fundamentele bedenkingen. Ze komen in grote lijnen overeen met de kritiek die recent in de vakpers (bijv. Boekblad, 1 augustus 1997) is geuit bij het Amsterdamse proefschrift van Sandra van Voorst over het naoorlogse vertalingenbeleid van vier Nederlandse uitgeverijen, en evengoed met de kritiek die ik destijds zelf in Ons Erfdeel formuleerde bij het Tilburgse proefschrift van Frank de Glas uit 1989 over de uitgeverijen Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers. In beide gevallen gaat het om interessante boeken, waarin je evenwel van het werkelijke uitgeversbedrijf maar weinig gewaar wordt. Het kan nochtans ook anders, zo betoogde ik toen, op voorwaarde dat je het methodologische literatuurwetenschappelijke keurslijf afgooit en diep onderduikt in het wriemelende leven van elke dag in een zo boeiende microkosmos als een uitgeverij: ‘De geschiedeniswetenschap biedt immers een handzaam instrumentarium voor het reconstrueren van maatschappelijke verschijnselen in een ver of nabij verleden’, zo schreef ik, en ook nog dit: als uitgeverijgeschiedenis tot nog toe in ons taalgebied inderdaad stiefmoederlijk behandeld is, dan ligt dat mijns inziens niet aan het ontbreken van een empirisch-literatuurwetenschappelijk onderzoeksmodel, zoals De Glas stelt, maar, naar mijn mening, ‘allereerst aan het feit dat empirische literatuurwetenschappers veelal niet van archiefonderzoek houden en dat historici zelden literaire verschijnselen op hun specifieke merites weten te beoordelen’. (OE, 1990, p. 145).
Wat voor een uitgeverij geldt, geldt evengoed voor een tijdschrift, zeker voor een blad met een zo boeiende achtergrond en een zo gevarieerde schare van medewerkers als Volk en Kultuur. Dat dit allemaal veel te weinig uit de verf komt, is voor mijn gevoel een ernstig manco.
Desondanks heb ik het boek niet alleen met grote aandacht, maar ook met veel vrucht gelezen. Met name aan het eerste hoofdstuk heb ik veel (lees)plezier beleefd. De analyse van het historische ‘vertoog’ is met grote zorgvuldigheid uitgevoerd, ik weet op elk ogenblik wie aan het woord is (hoewel ook hier nergens enige biografische toelichting wordt gegeven) en ik heb het gevoel dat ik ook zonder naar het tijdschrift terug te moeten grijpen, precies weet wat in de artikelen met historische inhoud gezegd wordt, en met welke - al dan niet geavoueerde - intenties. Dat het Gentse Artevelde-standbeeld van Pierre de Vigne uit 1863 op p. 108 in een door de auteurs ingelaste bijzin aan ... Fritz van den Berghe wordt toegeschreven (in het geciteerde artikel wordt deze schilder inderdaad vermeld, maar in een andere context), is dan slechts een te verwaarlozen foutje.
Minder goed ben ik, zoals reeds gezegd, te spreken over het tweede hoofdstuk, waarin het artistieke ‘vertoog’ voor mij te veel in het ijle blijft hangen, en ook over het derde en laatste hoofdstuk, waarin noch Paul Hardy noch Leo Simoens helemaal recht wordt gedaan en de relevantie van de analyse daardoor voor mijn gevoel in het gedrang komt. En wanneer ik ook nog iets over de inleiding mag zeggen: indien je ‘de broers Hendrik en Joris Diels en de historici Robert van Roosbroeck en Albert de
| |
| |
Jonghe’ (p. 29) op één lijn laat opdraven als ‘sympathisanten van de De Vlag’, dan rek je het woord ‘sympathisanten’ toch wel tot de uiterste grenzen van zijn semantische inhoud op.
Aldus laat dit belangwekkende, boeiende en doorgaans goed geschreven boek (alleen met de woorden ‘globaal’ en ‘globaliteit’ kunnen de auteurs duidelijk niet uit de voeten) de lezer toch met een wat onbevredigd gevoel achter, tenminste als die in een studie over een aspect van de culturele collaboratie het recht heeft te vragen naar betrouwbare en controleerbare namen, data en feiten. De interessante methodologische invalshoek heeft van een dergelijke filologisch-historische onderbouw voor mijn gevoel niets te vrezen - integendeel.
Ludo Simons
dirk de geest, e.a., Collaboratie of cultuur? Een Vlaams tijdschrift in bezettingstijd (1941-1944), Meulenhoff / Kritak / SOMA, 1997, 359 p. |
|
|