zelfs de afbeeldingen die dat gemis nu kunnen ondervangen. De uitgever drukte slechts een miniem aantal plaatjes af, en daarbij zelden de juiste. Zo kan Schama tot in de details een schilderij van Winslow Homer bespreken (‘The Life Line’) terwijl Contact vrolijk het schilderij ‘Hound and Hunter’ afdrukt, dat in het hele stuk niet aan de orde komt. En bespreekt hij details op ‘Het straatje’ van Vermeer, dan zorgt de uitgever voor een uitsnede waar uitgerekend de besproken details op ontbreken.
Schama's aandacht op het gebied van de oude Nederlandse schilderkunst is bovendien beperkt: die gaat vooral uit naar de iconologie, de tak van kunstgeschiedenis die zich bezighoudt met de interpretatie van voorstellingen. Begrijpelijk, want de iconologie is voor de kunstgeschiedenis wat de mentaliteitsgeschiedenis voor de geschiedenis is. Cultuurhistoricus Schama verwees ook in zijn historische bestseller Overvloed en Onbehagen (The Embarrassment of Riches (1987)) ruimschoots naar de ‘diepere betekenis’ van contemporaine schilderijen en prenten. Maar de kunstgeschiedenis van de Gouden Eeuw heeft waarachtig nog wel wat meer te bieden. En Schama's beschouwingen over bijvoorbeeld de problematische iconologische interpretaties van pronkstillevens en landschappen, of over Svetlana Alpers' De kunst van het kijken (The Art of Describing (1983)), waarin zij felle, postmoderne kritiek levert op de iconologie, zijn anno 1998 oude koek. Voor de kenner bieden zij bovendien geen nieuwe informatie - en dat geldt eigenlijk voor het hele boek.
Omdat zijn stukken in maar liefst The New Yorker verschenen, verwacht de lezer in elk geval puntige essays, geschreven in een uitnemende stijl. Maar zelfs daar wordt hij teleurgesteld.
De meeste stukken zijn wijdlopig, alsof Schama maar niet aan het afgesproken aantal
J. Vermeer, ‘Het straatje’, 1658, olie op doek, 54,3 × 44 cm, Amsterdam, Rijksmuseum.
woorden kon komen. Ze zwabberen van de ene naar de andere anekdote en staan vol onverwachte uitweidingen. In journalistieke termen: de urgentie ontbreekt. Er is geen dwingende structuur. Originele opinies ontbreken eveneens: Schama's oordelen zijn conventioneel. Zo is Vermeer een genie, die prachtig sfeer en licht kon weergeven. Vaker is er geen oordeel, maar vooral beschrijving. Schama's rijke stijl, die toch al neigt naar bombast, is erg gemangeld in de hopeloze, veel te letterlijke vertaling. (Die bovendien zonder enig begrip is van de kunsthistorische terminologie, zodat bijvoorbeeld de iconologie steevast iconografie heet). Het boek staat vol aanstellerige adjectieven - ‘een verzwelgend duin’, ‘een onverstoorbare molen’ - en soms regelrechte studentikoze overdrijving; zo zouden ‘zelfs sterke mensen [...] gaan wankelen op hun benen en naar een glaasje water reiken’ als ze