Ons Erfdeel. Jaargang 41
(1998)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kiezen tussen Bach en Madonna
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingOnlangs had ik de eer als spreker op te mogen treden op een congres over jeugdcultuur. Op dit congres bevond ik mij in een enigszins vreemde positie. Ik bleek namelijk door de organisatoren te worden gezien en te worden gepresenteerd als een vertegenwoordiger van het cultureel establishment. De andere sprekers die waren uitgenodigd, bleken allen ruimdenkende, moderne en jeugdige mensen te zijn en de organisatie had kennelijk gedacht, dat hun sympathieke ideeën meer reliëf zouden krijgen wanneer ze afgezet konden worden tegen die van een advocaat van de burgerlijke klasse. Ik had daar een enigermate tweeslachtig gevoel bij. Enerzijds natuurlijk een tevreden gevoel: hoewel het daar niet altijd naar uit had gezien, had ik blijkbaar in de optiek van sommigen iets in mijn leven bereikt. Anderzijds voelde ik mij enigszins ongemakkelijk en geïrriteerd. Hoe zo ‘establishment’? Een idee dat, zo bleek mij onder meer in een voorgesprek, sterk bij de organisatoren van deze bijeenkomst leefde, was dat de kunsten die vandaag door de overheid worden gesubsidieerd, op geen enkele wijze aansluiten bij de ervaringswereld van de tegenwoordige mens in het algemeen en de tegenwoordige jeugd in het bijzonder. Het zijn kunsten die zijn ontstaan in vorige eeuwen, in die tijd reeds gedragen door een kleine maatschappelijke elite en die ook vandaag slechts door een kleine, voornamelijk door distinctiedrang gemotiveerde, groep geprivilegieerden worden gewaardeerd. Het gaat hier dan om goedverdienende gevestigden van middelbare leeftijd die het wél kunnen opbrengen om met de handen over elkaar en met de mond dicht in een theater te zitten of om zwijgend een saai boek te lezen. Deze oudere jongeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden door de ganse natie rijkelijk gesubsidieerd (iedereen moet immers via de belastingen aan hun tijdsbestedingen meebetalen) en alsof dat nog niet voldoende is, zijn zij ook nog op het idee gekomen om hun cultuur te willen spreiden: zij willen de jeugd opvoeden, door middel van kunsteducatie en kunstzinnige vorming, in hun culturele voorkeuren. Deze paternalisten willen dus de jeugd het theater, het museum en de concertzaal in drijven, zij willen dat de jeugd goede boeken leest en niet voortdurend naar de beeldbuis ligt te staren. Dit beschavingsoffensief is echter niet alleen in normatieve zin volstrekt verwerpelijk, ook in sociologische zin is het achterhaald en naïef. De jeugd beschikt tenslotte al over een eigen, authentieke cultuur, een cultuur die vooral is opgebouwd uit elementen van de massacultuur, te weten de beelden de popcultuur. De vrije markt is de verschaffer van deze spontane, wél bij de belevingswereld van de jeugd aansluitende cultuur en goedbeschouwd heeft de overheid, in ieder geval wat de jeugd betreft, op dit terrein helemaal geen rol meer te spelen. Wat maakte mij nu in de ogen van de organisatoren (en trouwens ook van tal van aanwezigen) tot een vertegenwoordiger van het establishment? Daar waren verschillende redenen voor. Zo verdedig ik nog steeds de idee van sociale cultuurspreiding. Het valt in mijn ogen heel goed te rechtvaardigen, dat de overheid tracht via instellingen van kunst- en cultuureducatie mensen in contact te brengen met culturele uitingen waar ze van huisuit niet mee vertrouwd zijn. Ook ben ik van mening dat er op een zinvolle, redelijke wijze over kwaliteit valt te twisten. Het lijkt mij onhoudbaar dat het idee dat het mogelijk is kwalitatieve onderscheidingen te maken tussen verschillende culturele uitingen, slechts gedragen wordt door mensen die zich willen distantiëren van en willen verheffen boven anderen. Ook vind ik het kortzichtig om de economische markt voor te stellen als het domein van de vrijheid en de overheid als het domein van de dwang. En ook ben ik van mening dat de mens een sociaal wezen is dat zich eerst in interactie met zijn omgeving kan ontplooien en dat een belangrijk deel van deze interactie bestaat uit socialisatie en educatie. Door dit alles wordt men echter, naar mijn idee, niet noodzakelijk een apologeet van de gevestigde orde. Er moet hier sprake zijn van een misverstand. Al dit soort, schijnbaar reactionaire, uitgangspunten zullen namelijk ook ten grondslag moeten liggen aan een kunstbeleid dat mensen, en dus ook de jeugd, werkelijk serieus neemt. In het hierna volgende zal worden gepoogd dit aannemelijk te maken. Dit zal vooral worden gedaan aan de hand van het concept ‘vrijheid’. Het idee van cultuurspreiding wordt vandaag al snel in verband gebracht met paternalisme en elitisme, en vrijheid lijkt dus een goede invalshoek om het onderwerp te beschouwen. Er wordt aldus vrij abstract begonnen, maar gaandeweg zal worden getracht naar een concreter niveau af te dalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achtereenvolgens zal worden ingegaan op vrijheid en hiermee verbonden concepten als autonomie en paternalisme; op het belang van de kunsten voor de individuele vrijheid; op de taken en doeleinden van de overheid in de cultuur; op de vraag of er over kwaliteit iets zinnigs valt te zeggen; en op de vraag van welke cultuur of van welke culturele uitingen de overheid de spreiding moet bevorderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Positieve en negatieve vrijheid en een dilemmaBinnen de politieke filosofie onderscheidt men doorgaans twee betekenissen van vrijheid, te weten: een negatieve en een positieve variant (cf. Berlin 1958; Blokland 1995, 1996). De negatieve vrijheid van een individu bestaat uit het domein waarbinnen het - ongestoord door anderen - dat kan doen of zijn wat in zijn vermogen ligt. Hoe groter dit privé-domein, hoe meer vrijheid men geniet. Het gaat er hier dus gewoon om, dat men met rust wordt gelaten. Mensen die menen dat de overheid zich niet heeft te bemoeien met de manier waarop burgers hun tijd doorbrengen, die menen dat zij oud en wijs genoeg zijn om zelf te bepalen wat mooi en lelijk, en goed en slecht is, beroepen zich vooral op negatieve vrijheid. Zij die menen dat de overheid wel een opdracht in de cultuur te vervullen heeft, beroepen zich meestal op positieve vrijheid of individuele autonomie. Deze vorm van vrijheid heeft betrekking op de vraag of men meester is over het eigen bestaan. Positieve vrijheid is het vermogen om het eigen leven richting te geven, en dit op basis van een redelijke kennis van de keuze-alternatieven. De vraag is hier dus of men in het leven zelfstandige keuzen maakt en of men in staat is om deze keuzen te rechtvaardigen door te verwijzen naar eigen ideeën en doeleinden. Negatieve en positieve vrijheid overlappen elkaar ten dele. Het spreekt voor zich dat men alleen meester over het eigen bestaan kan zijn, wanneer men niet door anderen tot iets wordt gedwongen wat men eigenlijk niet wil. Positieve vrijheid is echter een breder begrip omdat het ook een notie van zelfverwerkelijking omvat: mensen dienen eerst enigszins hun talenten en vermogens te hebben ontplooid, willen ze onafhankelijk van anderen het leven in eigen hand kunnen nemen. Om werkelijk vrij te kunnen zijn, moet er dus ook nog gewerkt worden. Verder is het positieve vrijheidsbegrip breder omdat pogingen meester over het eigen leven te zijn, niet alleen door andere mensen, maar ook door innerlijke belemmeringen kunnen worden gefrustreerd. Men kan hier denken aan psychische problemen en aan onwetendheid. Het niet op de hoogte zijn van een te prefereren manier om je leven in te richten, is dus een innerlijke belemmering van positieve vrijheid. Een derde reden waarom positieve vrijheid breder is dan haar negatieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenhanger, is, tot slot, dat de vraag in welke mate iemand autonoom is niet op één moment, maar slechts over een zekere periode beantwoord kan worden. Dit in tegenstelling tot de vraag hoe groot iemands negatieve vrijheid is: je kan in één oogopslag constateren of iemand in kluisters is geslagen, maar niet of hij meester is over het eigen bestaan. Praten wij nu over een cultuurpolitiek van de overheid dan zou men kunnen poneren dat er soms enige wrijving optreedt tussen positieve en negatieve vrijheid. Men zou kunnen stellen dat negatieve vrijheid betrekking heeft op de vraag of mensen ongestoord door anderen eventuele keuzen kunnen maken, terwijl positieve vrijheid tevens betrokken is op de vraag of mensen ook werkelijk iets te kiezen hebben, of ze dus beschikken over reële keuzealternatieven. Hiermee hangt samen dat men voor negatieve vrijheid, in tegenstelling tot voor haar positieve tegenhanger, niemand nodig heeft. Van zijn privacy geniet men bij voorkeur op een onbewoond eiland. Autonoom, echter, kan men uitsluitend worden met behulp van anderen, in een culturele gemeenschap. Hier zijn verschillende redenen voor. Ten eerste, omdat men uitsluitend door sociale interacties de capaciteiten kan ontplooien welke onontbeerlijk zijn voor de individuele zelfbepaling. Ten tweede, omdat men slechts in een culturele gemeenschap kan beschikken over de voor een reële keuze noodzakelijke keuze-alternatieven. Mensen zijn niet in staat om helemaal zelfstandig een rijk scala aan opties te ontwikkelen. Ze bouwen voort op datgene wat anderen in heden en verleden hebben gecreëerd. En ten derde omdat men in hoge mate alleen door anderen met de beschikbare alternatieven vertrouwd kan worden gemaakt. Bij dit alles komt onvermijdelijk socialisatie, inculturatie en educatie kijken. ‘Onvermijdelijk’ omdat de mens nu eenmaal een sociaal wezen is, dat zich in een voortdurende interactie met zijn omgeving ontwikkelt. Dit laatste brengt een dilemma met zich mee, dat betiteld kan worden als het emancipatiedilemma: aan de ene kant wil men recht doen aan het gegeven, dat een mens zich in hoge mate slechts ontwikkelt dankzij de vorming die hij van zijn omgeving ontvangt, aan de andere kant wordt deze ontwikkeling pas waardevol wanneer hij of zij vervolgens de vrijheid wordt gelaten om er ook iets mee te doen. Er is dus altijd een spanning tussen, enerzijds, negatieve vrijheid, en anderzijds, de voorwaarden die vervuld moeten worden wil deze negatieve vrijheid werkelijk iets te betekenen hebben. Dit dilemma kan niet worden opgelost. Men kan slechts trachten een evenwicht te vinden tussen zijn beide, even waardevolle of plausibele elementen, tussen negatieve en positieve vrijheid. Het is te makkelijk om dit dilemma niet te willen onderkennen, en het is te snel ‘paternalisme!’ en ‘elitisme!’ geroepen wanneer getracht wordt een evenwicht te vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bestaande of potentiële voorkeurenVoortbordurend hierop kunnen we de vraag aan de orde stellen of men altijd van de bestaande voorkeuren van de mensen in het land uit moet gaan; of men dus, bijvoorbeeld, in een cultuurbeleid zonder meer uit moet gaan van de bestaande culturele preferenties van de jeugd. Puur redenerend vanuit het negatieve vrijheidsbegrip zal het antwoord altijd ‘ja’ zijn (cf. Blokland 1995). Het individu wordt hier ‘abstract’ beschouwd: het staat los van zijn omgeving, een omgeving waartegen het zo veel mogelijk moet worden beschermd. De mens is iemand zonder verleden en zonder sociale context. Men vraagt zich dus ook niet af hoe, onder invloed van welke omstandigheden, zijn voorkeuren tot stand zijn gekomen: bestaande voorkeuren zijn een a priori. Redenerend vanuit het positieve vrijheidsbegrip zal het antwoord iets minder ondubbelzinnig zijn. Mensen en hun voorkeuren worden hier ten dele gezien als een sociaal product. Men zou er dus op kunnen wijzen, dat iemands huidige voorkeuren het relatief toevallige product kunnen zijn van het milieu waarin hij is opgegroeid of tegenwoordig verblijft. Sociologisch zou men kunnen stellen dat de bestaande voorkeuren het resultaat zijn van de huidige maatschappelijke structuren, structuren die sommige culturele uitingen en waarden wel wijd en frequent onder de aandacht brengen, en andere niet, structuren die evenzo sommige mensen wel de mogelijkheid bieden om in contact te komen met tal van alternatieve cultuuruitingen, en andere mensen niet. Daarnaast zou men kunnen opmerken dat er als gevolg hiervan goederen en behoeften kunnen zijn waar mensen in hun huidige situatie niet mee bekend zijn, maar die zij mogelijk zeer zouden waarderen wanneer dat wel het geval was. Men zou er dus op kunnen wijzen dat het feit, dat vooral mensen uit de hogere sociale strata participeren in de kunsten en de letteren niet wordt verklaard door het gegeven, dat zij en zij alleen over unieke, aangeboren kunstzinnige en literaire talenten beschikken. Vermoedelijk wordt dit eerder verklaard door het feit, dat zij in hun opvoeding en op de - betere - onderwijsinstellingen die zij bezocht hebben, meer dan mensen uit de lagere strata, gesocialiseerd, geschoold zijn in het deelnemen aan deze cultuur. Zij genieten hierdoor de vrijheid om reële keuzen te kunnen maken, op basis van kennis van de gedragsalternatieven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cultuur en vrijheidGa naar eindnoot*Op welke specifieke manier kunnen de kunsten en de letteren nu een bijdrage leveren aan de positieve vrijheid of autonomie van het individu? Cultuur en vrijheid hebben veel raakvlakken. De kunsten en de letteren kunnen een stimulerende rol spelen in het vergroten van het zelfbewustzijn en het voorstel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingsvermogen van mensen. Zij kunnen mensen inzicht geven in het eigen bestaan en alternatieve manieren aanreiken om tegen het leven aan te kijken. Individuen die in het bezit zijn van meer ‘cultuur’ hebben derhalve doorgaans ook een grotere kans op een autonoom bestaan. Omdat zij op de hoogte zijn met alternatieve ideeën, waarden, opvattingen, smaken, stijlen, enzovoorts, zijn zij immers eerder in staat reële keuzen in hun leven te maken, keuzen die dus niet worden bepaald door onwetendheid, vooroordeel of gewoonte. Daarnaast hebben wij gezien dat mensen enigermate hun talenten dienen te ontplooien, willen zij werkelijk meester over hun leven kunnen zijn. Participatie in culturele activiteiten kan hierin een grote rol vervullen. Dit alles wil overigens niet zeggen, ik zeg het er maar even voor de zekerheid bij, dat mensen met een grotere culturele bagage, ook zonder meer moreel hoogstaander zullen zijn. George Steiner kan er in dit verband maar geen genoeg van krijgen om er op te wijzen, dat tal van Nazi-kampbeulen in cultureel opzicht buitengewoon ‘gebildet’ waren. Autonomie is iets anders dan rechtschapenheid of deugdzaamheid. Kortom, een cultuurspreidingsbeleid kan een bijdrage leveren aan het vergroten van de individuele autonomie. Op twee wijzen wel te verstaan: Wanneer kunstuitingen een inhoudelijke boodschap hebben dan bieden zij interpretaties van en visies op de werkelijkheid die mensen de mogelijkheid bieden meer greep te krijgen op hun eigen bestaan.Ga naar eindnoot(1) Wanneer kunstuitingen daarentegen hoofdzakelijk een esthetische vorm communiceren, wanneer het dus voornamelijk om schoonheid gaat, dan bevordert een cultuur-spreidingsbeleid de individuele autonomie omdat keuzevrijheid pas bestaat wanneer men op de hoogte is van de beschikbare alternatieven. Men kan pas zinvol kiezen tussen Bach en Madonna wanneer men van beiden op de hoogte is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AuthenticiteitscultuurZoals gesteld, zijn zowel negatieve als positieve vrijheid buitengewoon betekenisvolle waarden. Samen maken zij ook deel uit van de kern van datgene wat wij (in ieder geval in het Westen) in het leven belangrijk vinden. Niettemin moet men in tal van situaties tussen beide een afweging maken. Deze afweging wordt vandaag de dag volgens velen steeds moeilijker en eenzijdiger. Onder invloed van wat gemakshalve ‘individualisering’ wordt genoemd, wordt steeds meer waarde gehecht aan negatieve vrijheid. Vrijheid wordt in toenemende mate vereenzelvigd met non-interventie en niet met datgene waar het eigenlijk uiteindelijk om te doen is, namelijk individuele autonomie. Er is langzaam een, wat de Canadese politieke filosoof Charles Taylor (1991) heeft genoemd, authenticiteitscultuur ontstaan. Binnen deze cultuur leeft sterk het, weinig gearticuleerde, gevoel dat een- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ieder zijn eigen waarden heeft en dat het niet werkelijk mogelijk is om zinvol over deze persoonlijke, betrekkelijk willekeurige, voorkeuren te redetwisten. Het gaat hierbij niet alleen om een kennistheoretisch, maar ook om een ethisch a priori: niemand heeft het recht om de invulling die een ander aan zijn leven geeft, te bekritiseren. Dit is zijn of haar keuze en deze behoort gerespecteerd te worden. Ten grondslag aan dit relativisme ligt een vorm van individualisme: eenieder heeft recht op een persoonlijke vorm van zelfbepaling en zelfontwikkeling, en de inhoud hiervan is gebaseerd op de eigen, zelfstandig vastgestelde, unieke waarden en kwaliteiten. Taylor laat onder meer in zijn boekje The Ethics of Authenticity zien hoe dit, vooral onder jongeren en kunstenaars populaire, ideaal van waarachtigheid, van trouw-zijn aan zichzelf, zich heeft ontwikkeld. Op deze ontwikkeling zal ik nu niet ingaan. De kern van Taylors these is dat er een wijdverbreid sentiment is ontstaan dat ieder mens een eigen, unieke persoonlijkheid bezit en dat hij moet luisteren naar een diepe, innerlijke stem omdat hij alleen zo trouw kan zijn aan zijn identiteit. Ieder individu heeft een unieke manier van mens-zijn en wanneer het zijn leven op een andere, door anderen opgedrongen wijze zou inrichten, dan verwerkelijkt het zich niet (Taylor 1991, p. 29; 1992, p. 31; cf. Blokland 1994). Het is een sympathiek ideaal, maar het probleem is volgens Taylor, dat het gepaard gaat met een aantal uitgangspunten en houdingen die zijn verwerkelijking onmogelijk maken. Het gaat dan met name om het relativisme en het non-interventie beginsel dat tot irreële proporties is opgeblazen. De betrokkenen gaan er te veel vanuit dat er in de mens reeds een identiteit en daarbij behorende kwaliteiten aanwezig zijn en dat deze louter uitgedrukt behoeven te worden, een expressie waarbij anderen slechts in de weg kunnen staan. Men vergeet dat deze identiteit en kwaliteiten moeten worden ontwikkeld en dat dit uitsluitend kan geschieden in interactie met, wat George Herbert Mead noemde, ‘betekenisvolle anderen’. Het tweede probleem betreft het relativisme van de tegenwoordige invulling van het individualisme. Dit frustreert een betekenisvolle definitie van de identiteit. Taylor stelt namelijk dat wanneer mensen zichzelf op een significante wijze willen definiëren dit noodzakelijkerwijze moet gebeuren tegen een achtergrond van ‘kwalitatieve onderscheidingen’. De vraag ‘wie wij zijn’ wordt volgens hem beantwoord door wat voor ons van cruciale betekenis is, door waar wij staan in een ‘morele ruimte’, een ruimte waarin vragen opkomen over goed en slecht, over wat de moeite waard is om te doen en wat niet, over wat betekenis en waarde heeft voor ons of wat triviaal en secundair is (1989, p. 28; cf. 1991, pp. 37-38). Mensen in een identiteitscrisis lijden aan desoriëntatie, zij verkeren in onzekerheid over het antwoord op de vraag welke keuzemogelijkheden in hun leven betekenisvol of onbeduidend zijn, wel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ke waarde zij aan de opties moeten toekennen. Kwalitatieve onderscheidingen vormen, kortom, een noodzakelijk onderdeel van het kader waarbinnen, of de horizon waartegen, ons leven eenheid, zin en betekenis krijgt. Het probleem is nu volgens Taylor dat het belang van deze horizon van kwalitatieve onderscheidingen in de huidige tijd wordt veronachtzaamd. Alle keuzen worden van evenveel waarde geacht, met als gevolg dat alle opties hun significantie verliezen. Zelfverwerkelijking mondt uit in leegheid. De sporen van de authenticiteitscultuur met haar nadruk op originaliteit en spontaniteit zijn overal waarneembaar. Bij uitstek ziet men deze echter in de moderne kunst, en dan met name in de beeldende kunst en de theaterkunst (cf. Blokland 1995a; Blokland 1997, hst.6). Vakmanschap en traditie doen er nauwelijks meer toe, het gaat om originaliteit en vernieuwing (cf. De Haes 1992). De kunstfondsen en -raden bepalen ook voornamelijk op basis van deze laatste criteria welke personen en instellingen in aanmerking komen voor subsidiëring (Hekkert 1996). Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. De kunstenaar staat niet in de samenleving en drukt geen algemeen herkenbare waarheden uit, hij staat erbuiten. Deze eenzijdigheid is er overigens één van de oorzaken van, dat vandaag zo weinig mensen in de gesubsidieerde kunsten zijn geïnteresseerd (cf. Ranshuysen 1994). Niet alleen de jongeren komen zelden of nooit in het theater en bezoeken zelden of nooit een expositie van moderne beeldende kunst. Bijna iedereen die geen universitair onderwijs heeft genoten en niet minimaal twee keer modaal verdient, is inmiddels afgehaakt (Konings 1995, Maas et al. 1990, Knulst 1989 en 1995). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doeleinden van cultuurbeleidDe constatering dat het cultuurbeleid een voorzieningenbeleid is geworden voor een kleine bovenmodale elite (cf. Bevers 1988), brengt ons op de doeleinden die de overheid in het cultuurbeleid nastreeft of dient na te streven. In het algemeen worden er doorgaans drie doeleinden genoemd: kwaliteit, pluriformiteit en participatie. De overheid bevordert de totstandkoming van een pluriform, hoogwaardig aanbod dat burgers de mogelijkheid biedt tot participatie in culturele activiteiten. De mate waarin van de laatste mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, is, zo zal op basis van het voorgaande duidelijk zijn, niet alleen afhankelijk van materiële voorwaarden (dus de aanwezigheid van een betaalbaar, bereikbaar en bevattelijk aanbod), maar ook van immateriële voorwaarden: voordat mensen kunnen participeren dienen ze eerst te beschikken over de daartoe noodzakelijke culturele competentie. De overheid kan aan de ontwikkeling van deze competentie een bijdrage leveren door de kunsteducatie en kunstzinnige vorming te stimuleren. Op dit gebied heeft zij altijd sterk tekort geschoten, maar de laatste jaren komt hier enigszins verandering in. Het resterende deel van mijn betoog zal nu worden opgebouwd door deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drie doeleinden van cultuurbeleid: kwaliteit, pluriformiteit en participatie, doeleinden die overigens nauw met elkaar samenhangen. Dat biedt ons tevens de gelegenheid om in te gaan op vragen die ook in de inleiding werden genoemd, namelijk: de vraag of er over kwaliteit iets zinnigs valt te zeggen; en de vraag van welke cultuur of van welke culturele uitingen de overheid de spreiding moet bevorderen, de vraag dus hoeveel pluriformiteit gewenst is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KwaliteitDe overheid streeft naar een kwaliteitsrijk aanbod. Nu is de vraag natuurlijk: ‘wat heeft kwaliteit?’ Het lijkt goed eerst op te merken dat het natuurlijk gaat om kwaliteit binnen een pluriformiteit. Het heeft dus niet altijd zin om popmuziek te vergelijken met klassieke muziek, ballet met bewegingstheater, een dichtbundel met een roman. Er bestaat goede popmuziek en hele slechte popmuziek, zoals er ook goede en slechte kamermuziek is. Niettemin blijft de vraag wat dan binnen deze pluriformiteit ‘kwaliteit’ bezit. Kwaliteit is, net als concepten als ‘democratie’, ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’, geen begrip dat ondubbelzinnig gedefinieerd kan worden. Dit wil echter niet zeggen dat een discussie hierover zinloos en per definitie zonder resultaat is. Er is altijd een aantal plausibele kwaliteitscriteria aan te wijzen en over het geheel genomen is de consensus over wat de moeite waard is om - bij voorbeeld - gelezen te worden door de jaren heen betrekkelijk groot en stabiel. Men kan een vergelijking trekken met de wetenschap en de filosofie. Ook op deze gebieden beschikken wij niet over een objectief, rotsvast kennisfundament op basis waarvan wij kunnen vaststellen dat de ene theorie ‘waar’ is, en de andere niet. Het zou echter van weinig begrip van onze beschaving blijken wanneer men hier de conclusie aan zou verbinden, dat de beoefening der wetenschap en filosofie dus eigenlijk maar een zinloze bezigheid is. Wij kunnen erkennen dat alle theorieën of paradigma's onvermijdelijk zijn gebaseerd op een aantal, altijd betwistbare, uitgangspunten aangaande mens, maatschappij en wereld. Maar we weten ook dat sommige theorieën ons meer greep op de werkelijkheid verschaffen dan andere. Het ene paradigma beschrijft, verklaart en voorspelt op een overtuigender manier een groter deel van de werkelijkheid, dan het andere en beschikt derhalve over meer ‘kwaliteit’. In de wetenschap en de filosofie valt betrekkelijk goed te leven met deze situatie en gezien vanuit het perspectief van deze gebieden is het dan ook curieus waarom velen hier in de wereld van de kunsten en de letteren niet toe in staat zijn. Het blijkt hier vaak alles of niets te moeten zijn: men eist objectieve, universele, eeuwige criteria van kwaliteit en indien blijkt dat deze niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorhanden zijn, concludeert men dat ‘kwaliteit’ dus niet bestaat of een complot is van de maatschappelijke elite tegen de gewone man, of van de ouderen tegen de jongeren. De letteren kunnen hier een illustratie vormen. De kwaliteitsvraag kan op dit terrein op twee niveaus worden gesteld. Ten eerste op het niveau van het medium: in hoeverre is het geschreven woord een geschikt medium om informatie over te brengen, bij voorbeeld in vergelijking met het beeld van de televisie. Ten tweede kan men zich afvragen of er goede en minder goede literatuur bestaat. Het is mijn overtuiging dat men op beide terreinen zinvol kan argumenteren en dat zo'n argumentatie geen aanslag betekent op iemands negatieve vrijheid, authenticiteit of identiteit. Laat ons met de eerste kwaliteitsvraag beginnen: de kwaliteit van het medium. Het is een, door veel empirisch onderzoek gesteund, feit dat de belangstelling voor het geschreven woord sinds de introductie van de televisie sterk is afgenomen. Er is een transformatie gaande van een schrift- naar een beeldcultuur. Met name de lager opgeleiden en de jongeren haken af. In toenemende mate ziet men derhalve ook op dit terrein een maatschappelijke tweedeling: er is een groep die veel leest en er is een groep die bijna niets leest (Knulst & Kalmijn 1988; Kraaykamp & Knulst 1992; Donnat & Cogneau 1990; Keastle et al. 1990; Van Evra 1990). De niet-lezers, waaronder dus veel jongeren, kiezen voor een ander medium, te weten de televisie. De televisie is, zoals bekend, één van de pijlers van de jongerencultuur. Sportuitzendingen, soaps, MTV, dating-shows vormen daarbij de hoofdmoot van de bekeken programma's (Inter/View Nederland, Jongeren '95). Nu kan men natuurlijk gewoon reageren met: So What? Ten tijde van de Neanderthalers werd ook al weinig gelezen, daarna hebben wij een periode in de geschiedenis gehad waarin het geschreven woord in het middelpunt van de cultuur stond, en nu is dat het beeld. Dit is echter te makkelijk. Men kan plausibel argumenteren dat er iets waardevols verloren gaat wanneer het boek verdwijnt en dat jongeren zichzelf tekort doen wanneer zij zich van het boek afkeren. Argumenteren kan men dan vanuit verschillende invalshoeken. Historisch of antropologisch kan men er, zoals Walter Ong (1982) gedaan heeft, op wijzen dat de introductie van het schrift en de boekdrukkunst enorme positieve consequenties hebben gehad voor de wijze waarop en de mate waarin wij vat hebben op de werkelijkheid. Veel van de kenmerken van de hedendaagse cultuur die wij voor vanzelfsprekend houden, hebben slechts bestaansrecht dankzij de mogelijkheden die het geschreven woord aan het menselijk bewustzijn heeft geboden. Verdwijnt het schrift dan verdwijnen ook tal van waardevolle eigenschappen van onze cultuur. Men kan er politicologisch op wijzen dat een bestaansvoorwaarde van een goed functionerende democratie is dat mensen geïnformeerd zijn en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar in afnemende mate sprake van is (Lindblom 1990). Het laatste is onder meer het gevolg van het feit dat het medium inderdaad in hoge mate de boodschap bepaalt en dat het beeld zich van het schrift onderscheidt door vluchtigheid en incoherentie (Postman 1985). Psychologisch en sociologisch kan men er op wijzen dat uit onderzoek (Van der Voort 1989, Beentjes 1991, Koolstra 1993) blijkt, dat kinderen die lezen ten opzichte van kinderen die voornamelijk televisie kijken een grotere woordenschat hebben, een groter abstractie- en concentratievermogen bezitten en, niet verwonderlijk, beter presteren op school. Het zijn vooral kinderen uit lagere strata die in hun vroege jaren nauwelijks worden geconfronteerd met geschreven teksten en het zijn dan ook mede daarom deze kinderen die minder dan gemiddeld presteren op school, met alle gevolgen vandien voor hun latere maatschappelijke positie. Het leesbevorderingsbeleid van de overheid is daarom overigens met name op deze groep gericht. Waar het mij om gaat is niet de ultieme houdbaarheid van individuele argumenten of beweringen. Als het er op aan komt kan ik zelfs niet bewijzen dat er geen nijlpaard onder mijn bureau zit. Het gaat mij om plausibiliteit en om het totale discours. Dit discours is geen willekeurig legertje van metaforen dat zonder problemen ingewisseld kan worden voor een andere, al even willekeurige, interpretatie van de werkelijkheid. Daarvoor is dit onderwerp net iets te belangrijk. Geargumenteerd kan er evenzeer worden over kwaliteit binnen de letteren. Op het gebied van de fictie kan men denken aan maatstaven als stijl, structuur en compositie; aan de mate waarin inzicht wordt verschaft in het menselijk bestaan; aan de mate waarin vertroosting wordt geboden, het onverzoenlijke wordt verzoend; of aan de mate waarin nieuwe perspectieven worden geopend op de werkelijkheid. Dat boeken als De gebroeders Karamazow, Madame Bovary en De Avonden wat dat betreft meer te bieden hebben dan Mijn leven behoort jou toe, Dat is mijn kind heer graaf, Jij houdt toch van die ander, daarover bestaat bij het oordeelkundige deel der natie al een tijd lang tamelijk veel overeenstemming. Oordeelkundig zijn dan degenen die kennis hebben van al deze boeken. Waar het, nogmaals, om gaat is dat er over kwaliteit geredetwist kan worden. Wellicht is de belangrijkste motor achter smaakontwikkeling ook dit debat over schoonheid. Het zijn meestal de mensen die het hardst en het snelst roepen dat er over smaak niet valt te twisten, die de minste smaak ten toon spreiden. Geargumenteerd kan er ook worden over de gehanteerde kwaliteitsmaatstaven. Zo is evident, ik heb het al een keer aangeroerd, dat de overheid, in casu de Raad voor Cultuur en de Kunstfondsen, kwaliteitsmaatstaven in de beeldende kunst en sommige podiumkunsten hanteert, die een grote partici- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
patie bij voorbaat uitsluiten, een grote participatie van mensen in het algemeen en jongeren in het bijzonder (cf. Blokland 1997). Door eenzijdig de nadruk te leggen op vernieuwing en oorspronkelijkheid is een aanbod geschapen dat een dermate grote culturele competentie vereist, dat de participatie van gemiddelde liefhebbers en leken - en jongeren zijn doorgaans leken - onmogelijk is geworden. Het aanbod in bijvoorbeeld de beeldende kunsten is daarbij vreselijk saai en voorspelbaar geworden omdat het allemaal op hetzelfde lijkt. Alles is baanbrekend en grensverleggend. Of iets origineel en vernieuwend is, kan echter slechts dan worden beoordeeld wanneer men het kan vergelijken met, gemakshalve te noemen, ‘traditionele’ kunstuitingen. Een baanbrekende reactie op een vroegere, al even baanbrekende, interpretatie van Shakespeare heeft dus alleen maar zin wanneer er ook nog een paar regisseurs overblijven, die bereid zijn om het werk van Shakespeare op te voeren op een wijze zoals Shakespeare het zelf bedoeld heeft. Een dergelijke bescheidenheid is in een authenticiteitscultuur echter al snel te veel gevraagd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PluriformiteitGaandeweg zijn wij op het onderwerp pluriformiteit gekomen, de tweede doelstelling van het cultuurbeleid. Een eenzijdige keuze van kwaliteitscriteria tast, zoals gesteld, de pluriformiteit binnen een kunstsector aan. Een volgende vraag is echter hoeveel kunstsectoren er moeten zijn. Er is muziek, toneel, dans, schilderkunst, et cetera en binnen bijvoorbeeld de muziek is er weer symfonische muziek, kamermuziek, jazz, blues, rock, enzovoorts. Het lijkt evident dat de overheid in haar keuze van te subsidiëren kunstsectoren altijd sterk conservatief is geweest en achter de feiten heeft aangelopen. Zo heeft zij veel te lang veel te weinig aandacht gehad voor die kunstuitingen die betekenisvol zijn voor jongeren. De popmuziek is dan uiteraard het meest voor de hand liggende voorbeeld. Ook heeft de overheid altijd veel te weinig aandacht gehad voor die uitingen van de ‘traditionele’ kunsten, die op een voor jongeren aanspreekbare wijze worden aangeboden. Men denke hier aan het jeugdtheater. De beleidsmakers hebben zich altijd verdedigd door te stellen dat de overheid datgene dient te subsidiëren waarin de markt niet voorziet. Er is dus geen reden om Madonna, MTV, Ajax en Goede Tijden, Slechte Tijden te subsidiëren, omdat de betrokkenen waarschijnlijk ook zonder de hulp van de overheid het hoofd wel boven water zullen houden. In zijn algemeenheid lijkt dit nog altijd een redelijke leidraad, maar men moet hem, zoals zo vaak, niet te letterlijk nemen. Hij zou namelijk impliceren dat de overheid per definitie datgene subsidieert waarvoor niemand belangstelling heeft (ik laat nu het probleem van de collectieve goederen even buiten beschouwing). Er zijn weliswaar genoeg kunstproducenten die non-belangstelling als een bewijs van kwaliteit zouden willen interpreteren. Maar toch vrees ik dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overheid, wanneer zij deze leidraad te serieus zou nemen, onnodig tal van kansen zou laten liggen om de kwaliteit en de pluriformiteit te vergroten van de culturele activiteiten van vooral jongeren (cf. Lewis 1990). Wanneer men een cultuurbeleid wil voeren dat meer is dan een voorzie-ningenbeleid voor een kleine culturele elite dan doet men er verstandig aan ook aan te sluiten bij de massacultuur en te proberen deze cultuur daar te corrigeren - met betrekking tot haar kwaliteit en pluriformiteit - waar zij tekortschiet. Niet de hele popmuziek, bijvoorbeeld, bestaat uit Madonna. Er is in Nederland een gigantisch, maar nauwelijks waarneembaar, circuit van enthousiaste popbandjes en er is veel voor te zeggen om de betrokkenen oefenruimtes en podia te verschaffen en om de betrokkenen te helpen, via professionele ondersteuning, om de kwaliteit van hun muziek te verhogen. Ook in dit circuit is een valse noot namelijk een valse noot. De definitie van kunst moet dus worden opgerekt. Maar de vraag blijft dan wel: tot hoe ver. Op een gegeven moment is het begrip zover opgeblazen dat kunst gelijk is geworden aan cultuur in sociologische zin. Kunst bestaat dan niet meer. De Engelse antropoloog Paul Willis (1990) ziet bijvoorbeeld ook het kijken naar en het praten over televisiesoaps als een kunstzinnige activiteit. Hetzelfde geldt in zijn optiek voor het spelen van videospelletjes, het aanschaffen en in wisselende combinaties dragen van kleding, de rituelen van de verliefdheid of de romance, en voor ‘drinking and fighting’. Met het laatste doelt hij op jongeren die in cafés in een toenemende staat van beneveldheid in een avontuurlijke spiraal terechtkomen van het uitdagen van anderen en het al dan niet op het juiste moment terugtrekken. Vanuit antropologisch gezichtspunt beschrijft Willis dit alles fantastisch. Ik weiger dit echter kunst te noemen. Ik heb daar een groot aantal bezwaren tegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bezwaren tegen een te breed kunstbegripPraktisch is het reeds een probleem dat het niet langer mogelijk is om enig cultuurbeleid te voeren wanneer alles wat wij in het leven doen, kunst is. Het impliceert dat men óf niets subsidieert óf alles, inclusief de kerels die elkaar in een café met een glas bier in de hand sterke verhalen vertellen. Mijn tweede bezwaar is dat men volgens mij wel degelijk zinvol kan discussiëren over wat kunst is en wat niet. Natuurlijk, wij zullen daar nooit met elkaar volledige overeenstemming over bereiken en onze omschrijving zal voortdurend moeten worden bijgesteld, maar onze meningsverschillen zijn nu ook weer niet zo groot, dat wij genoodzaakt zijn om de eerste de beste Sinterklaas-rijmelaar op één lijn te zetten met Bloem, Nijhoff of Eijkelboom. Mijn meest principiële bezwaar betreft echter het reactionaire karakter van de betreffende redenering. Het probleem van de bestaande enorme maatschappelijke ongelijkheid in het kunnen deelnemen aan culturele activiteiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt namelijk simpelweg weggedefinieerd door alle activiteiten als kunst te bestempelen. Het streven om mensen de mogelijkheid te bieden zelf uit te maken wat waardevolle culturele activiteiten zijn, wordt hiermee onmogelijk gemaakt. Het wordt mensen onmogelijk gemaakt om, dankzij een cultuurbeleid, kennis te nemen van datgene wat onze beschaving heeft opgeleverd en zelf te beslissen wat zij hiervan de moeite waard vinden. Mensen worden vastgenageld op hun huidige, deels toevallige culturele voorkeuren. Men ontneemt hen de kans om over de muren heen te kijken van de eigen opvoeding en de eigen sociale positie. Het establishment mag alles voor zichzelf houden en dat botst met mijn gevoel van sociale rechtvaardigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet idee van cultuurspreiding wordt vandaag veelal in verband gebracht met paternalisme en elitisme. Cultuurspreiding zou de vrijheid van het individu in gevaar brengen. Ik heb gepoogd te demonstreren dat deze opvatting gebaseerd is op een beperkte interpretatie van het begrip vrijheid en dat cultuurspreiding juist gerechtvaardigd kan worden, ondanks alle afwegingen die er altijd gemaakt moeten worden, op basis van het vrijheidsbegrip. Evenzo heb ik mij verzet tegen het relativisme dat vaak gepaard gaat met het benadrukken van negatieve vrijheid. Een dergelijk relativisme staat de individuele vrijheid juist in de weg. Het ontneemt mensen de mogelijkheid zichzelf op een betekenisvolle wijze te definiëren en hun vermogen tot zelfbepaling te ontwikkelen en aan te wenden. Daarnaast maakt het relativisme het onmogelijk een beleid te voeren dat mensen bevrijdt van hun, door hun maatschappelijk afkomst en positie bepaalde, beperkingen. In haar cultuurbeleid moet de overheid zich derhalve tot doel stellen een pluriform, kwaliteitsrijk aanbod mogelijk te maken, dat mensen de gelegenheid biedt tot cultuurparticipatie. Deze cultuurparticipatie zal zij bovendien moeten stimuleren door de daarvoor noodzakelijke culturele competentie bij zoveel mogelijk mensen te bevorderen. Kortom, de idee van cultuurspreiding dient niet te worden geassocieerd met dwang, paternalisme en elitisme. Zij kan juist het meest democratische, het meest progressieve en uiteraard het meest jeugdige ideaal vormen, dat men vandaag zou kunnen nastreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|