| |
| |
| |
Raphaël, ‘De School van Athene’ (Plato en Aristoteles, detail) (Stanza della Segnatura), fresco in lunet, 7,70 m aan de onderzijde.
| |
| |
| |
De verkavelde universiteit in Vlaanderen
In Dietsche Warande & Belfort van september 1961 schreef de bekende Leuvense hoogleraar en hoofdredacteur van het blad, Albert Westerlinck (1914-1984), over ‘Het universiteitsprobleem in Vlaanderen’. Aanleiding was de op handen zijnde ‘oprichting van talrijke nieuwe “universitaire faculteiten” en zelfs van een nieuwe volledige universiteit in het Vlaamse land’. Westerlinck moest daar niets van weten. Leuven, Gent en Brussel waren voor hem voldoende:
‘Moet men enig krediet geven aan de mening dat, op een kleine morzel gronds als de onze, voor een jonge katolieke beursgenieter uit Neerpelt de afstand tot Leuven zo groot is dat hij hierom van hogere studie afziet, en dat voor een vrijzinnig beursgenieter uit Brasschaat de stad Gent op een veel te grote afstand ligt? Men kan het “belang van de provincies” verdedigen in uitgestrektheden als Rusland of Amerika, maar heeft dit zin op een streepje gronds als het onze?’
‘Immers, een der belangrijkste kondities die nodig zijn om de student rijp te maken voor de universitaire geest, is dat hij uit zijn familiemilieu treedt, de kleine dorps- of stadsgemeenschap verlaat, zijn provincie de rug toekeert, om zich aan de ruimere genius loci van de universiteit over te geven en een tehuis te vinden in een zéér ruime universitaire gemeenschap. Alleen buiten familie en streek, en los van voortdurende bewaking, kan de student zich openstellen voor die ruimere wereld, waar hem vrijheid én verantwoordelijkheid worden geschonken, waar hij zijn persoonlijk leven zelfstandig organiseert en zich dagelijks opvoedt door kontakt met studenten uit andere milieus, met diverse meningen en levensvisies.’
Maar Westerlinck is zeer expliciet:
‘De Vlaamse studenten hebben geen universitaire geest. Zij volgen wel plichtmatig kolleges en leggen eksamens af, maar voelen zich aan de universiteit niet thuis. Voor hen, als enige (althans mij bekende) uitzondering in de universitaire wereld van Europa en Amerika, is de universiteit niet hun natuurlijk milieu. Elke vrijdag of zaterdag zie ik ze voor mij in de kollegezalen opdagen met hun valiesje, om zo snel mogelijk naar huis te kunnen rennen, juist als beklagenswaardige soldaten die met popelend hart de kazerne ontvluchten. En zo laat mogelijk, precies voor het eerste kollege-uur van de volgende week, keren zij met slome benen terug.’
Westerlinck was bijzonder goed op de hoogte van de vele zwakke plekken en lacunes van de universiteit na slechts dertig jaar onderwijs in het Nederlands, en
| |
| |
een toekomst van exploderende wetenschappelijke kennis baarde hem zorgen: zouden de jonge en fragiele Vlaamse universiteiten het ritme van de versnelde wetenschappelijke vooruitgang kunnen volgen? Daarom mochten de bestaande universiteiten volgens hem hun krachten niet versnipperen. Omineuze woorden.
Wij weten hoe het gegaan is. Nieuwe faculteiten, zelfs hele universiteiten werden opgericht, en bijna veertig jaar later ziet de genius loci van Westerlinck er wel heel anders uit. Je kunt nog altijd geen universitair onderwijs volgen in je eigen dorp, maar het scheelt niet veel, en de ‘valiesjes’ staan soms al op de donderdagmiddag klaar. Maar op de agenda van rectoren en politici staan nu de nieuwe ordewoorden: ‘rationalisering’, ‘optimalisering’, ‘herstructurering’ of ‘uitgebalanceerde ontwikkeling’. De gewezen rector van de KU Leuven, Roger Dillemans, schreef een rapport over de problematiek in opdracht van de minister van Onderwijs, Luc van den Bossche.
Wat te doen met deze verkaveling? Valt er nog heil van te verwachten? En hoe moet die ‘rationalisering’ of die ‘uitgebalanceerde ontwikkeling’ eruit zien, gesteld dat ze nodig zijn?
En hoe zit het met die ‘universitaire geest’ waarover Westerlinck het heeft?
De redactie legde deze vragen voor aan:
Marc Elchardus (Vrije Universiteit Brussel)
Jan Roegiers (Katholieke Universiteit Leuven)
Ludo Simons (Universiteit Antwerpen)
Etienne Vermeersch (Universiteit Gent)
De auteurs schrijven in hun persoonlijke naam.
De Redactie
| |
| |
| |
Uit de schelp: de kennismaatschappij en de universiteiten
De spreiding van de middelen voor universitair onderwijs en onderzoek, ingezet in de jaren zestig, werd aanvankelijk verantwoord met een beroep op idealen als toegankelijkheid en democratisering. Albert Westerlinck liet zich daardoor niet van de wijs brengen. Volgens hem ging het niet om grote waarden, maar om kneuterige honkvastheid: ‘de provincialistische geestesgesteldheid... een soort paternalistische opvatting van de universitaire vorming die deze als een voortzetting van de kollegeopleiding beschouwt’. Daarin zag hij de drijfveer achter de spoeling van middelen die vandaag, hier en daar, flinterdun wordt. Van democratisering en grotere toegankelijkheid kwam overigens weinig in huis. De universiteit opende zich voor vrouwen en dat was het dan. De vrouwelijke universiteitsstudenten komen overwegend uit dezelfde sociale milieus waaruit van oudsher en nog steeds de mannelijke universiteitsstudenten worden gerekruteerd. De oude sociale ontoegankelijkheid bleef daarom bestaan en werd inmiddels aangevuld met nieuwe vormen van wereldvreemdheid: de hedendaagse universiteit is weinig toegankelijk voor kinderen uit bescheiden gezinnen, onvoldoende toegankelijk voor permanent onderwijs en nagenoeg ontoegankelijk voor afstandsonderwijs via de nieuwe communicatiemiddelen. De tol van het provincialisme begint zwaar te wegen.
Kunnen we de klok terugdraaien, terugkeren naar 1961 en een universitair beleid schoeien op de leest die Westerlinck toen schetste? Oosterlinck, rector van de KU Leuven, meent dat we alvast kunnen opteren voor een landschap met drie grote universiteiten: de KU Leuven, de Universiteit Gent en een samenwerking Vrije Universiteit Brussel (VUB)-Universiteit Antwerpen. Die voortvarende stelling houdt weinig rekening met de 36 jaar geschiedenis die 1997 van 1961 scheidt. In zijn rapport over de optimalisering van het universitair aanbod in Vlaanderen houdt Roger Dillemans wel degelijk rekening met het gewicht van die jaren. Het moet, zo schrijft hij ‘de bedoeling zijn de best mogelijke kwaliteit te verwezenlijken, maar men mag niet blind zijn voor het bestaan van mensen, groepen, instanties, instellingen, regio's...die zullen aandringen op de evenwichtige verdeling over verschillende universiteiten of regio's, de lokale aanspraken, de historiek, de evenwichtige of volwaardige interne structuur van een universiteit, haar expansie...’ Die, kortom, allerhande belangen met allerhande argumenten zullen verdedigen. ‘Die...belangen mogen in het debat niet meer doorwegen,’ voegt Dillemans daar met jeugdige overmoed aan toe. Die belangen zijn echter de uitdrukking van de wijze waarop mensen verbonden zijn met hun verleden, hun instelling, hun loopbaan, hun werk en hun toekomst. Het is derhalve waarschijnlijk dat uitgerekend zij loodzwaar zullen wegen in het debat. Het bleek meteen toen het werkstuk van Roger Dillemans aan de rectoren werd
| |
| |
voorgelegd. Rector Els Witte van de VUB beriep zich op het pluralisme en waarschuwde dat in het universitair onderwijs een schooloorlog nog niet heeft plaatsgevonden. De gouverneur van Limburg, Hilde Houben-Bertrand, verzamelde provinciale prominenten in Bokrijk om de verdediging van het Limburgs Universitair Centrum te coördineren. De minister van onderwijs, Luc van den Bossche, greep de plechtige opening van de Gentse Universiteit aan om de rectoren tot de orde te roepen: ‘Universiteiten die menen hun identiteit en hun overleven louter op levensbeschouwelijke grondslag of op regionale overwegingen te baseren, dwalen en riskeren het gelag te betalen.’
Dat is een onheilspellende verklaring. Het uitgangspunt van de minister is juist - universiteiten kunnen hun identiteit en aanpak vandaag niet meer louter, zelfs niet meer hoofdzakelijk baseren op een levensbeschouwing of op de belangen van een regio - maar de conclusie die hij daaruit trekt, is onaanvaardbaar in een kennismaatschappij. Het wezenlijke kenmerk van dat soort maatschappij is dat de kennis van mensen, alsook de stimulansen die uitgaan van de organisaties en netwerken waarvan zij deel uitmaken, de doorslaggevende bronnen van welzijn en welvaart worden. Het is ondenkbaar dat in zo'n maatschappij mensen in wie veel werd geïnvesteerd, die zeldzame expertise en competentie hebben opgebouwd, die deel zijn van werkbare wetenschappelijke eenheden, het gelag betalen als hun universiteiten tactisch, strategisch of bestuurlijk blunderen. In het debat over de optimalisering van het universitair aanbod wordt nu veel te veel over universiteiten gepraat, veel te weinig over de mensen die universitair onderwijs en onderzoek verwezenlijken. Elke voorgestelde maatregel zou een bronnenparagraaf moeten bevatten, die handelt over de echte bronnen van kennis. Daarin moet men specificeren welk effect de maatregel zal hebben voor de mensen en de netwerken van mensen (bijvoorbeeld vakgroepen) die het wetenschappelijk onderwijs verstrekken en zorgen voor het onderzoek.
Het soort debat waarvan we nu getuige zijn, is niet nieuw. De evolutie die in de jaren zestig werd ingezet, heeft al herhaaldelijk voor oprispingen gezorgd. De vraag naar rationalisering, optimalisering en kwaliteit steekt dan de kop op, veroorzaakt wat deining en loopt stuk op de belangen die als een harde schelp rond de gevestigde instellingen zijn gegroeid. Kan het anders? Elke instelling wil zichzelf zo groot mogelijke kansen geven, als het moet ten koste van de andere. Het Rapport-Dillemans lijkt een oprecht uitgangspunt, maar in de discussie die zich tussen de universiteiten ontspint, worden alle argumenten onherroepelijk strategisch en tactisch. Dat maakt het voorbeeld van Westerlinck zo aantrekkelijk. Zesendertig jaar geleden wilde hij het probleem van de universiteit niet benaderen als een kwestie van inplanting (waar komt wat?), maar als een vraag betreffende de geestelijke ontplooiingskansen van de mensen die in Vlaanderen leven en werken. Wat volgt zijn een paar
| |
| |
kritische kanttekeningen bij de beginselen en de criteria van optimalisatie, die Roger Dillemans vooropstelt. Ze zijn ingegeven door mijn inschatting van wat de komst van de kennismaatschappij impliceert.
Vandaag treedt de overheid graag terug. Wat mij betreft is dat haar van harte gegund, zeker in die omstandigheden waar andere instellingen en organisaties het particulier en algemeen belang kunnen dienen. Die voorwaarde is niet vervuld voor de optimalisatie van het universitair aanbod. Hier moet de overheid naar voren treden en een aantal duidelijke normen opleggen. Zij moet, ten eerste, garanderen dat geen talent, expertise of onderzoekspotentieel verloren zal gaan. Een scenario waarin dat gebeurt, bijvoorbeeld omdat een aantal opleidingen langzaam wegkwijnt of wordt opgeheven, is onaanvaardbaar. De overheid moet ervoor zorgen dat het geld en de inzet die de mensen voor universitair onderwijs en onderzoek opbrengen, zo goed mogelijk worden aangewend. Zij moet, ten tweede, de kwaliteit van het universitair onderwijs in haar geheel verhogen, en dus vermijden dat een situatie ontstaat waarin een of een paar instellingen niveau halen en de rest afglijdt naar een tweederangsstatus en daarbij een groot aantal talentrijke jongeren meesleept. De universiteiten zelf zijn niet de juiste instellingen om die doelen veilig te stellen. Integendeel, vanuit een sterke positie zullen zij er steeds naar streven de ongelijkheid binnen het universitaire landschap te vergroten; vanuit een zwakke positie zullen zij geneigd zijn zwakke richtingen bangelijk aan hun boezem te drukken en te verstikken. Hier ligt een overduidelijke opdracht voor de overheid. In de mate dat ‘optimaliseren’ een verhullende term is voor ‘besparen’ - een niet geheel denkbeeldige mogelijkheid - veronderstelt zo'n beleid voldoende moed om het academisch personeel te beoordelen, niet op de omvang van hun universiteit, maar op hun individuele prestaties, talent en expertise.
Wat heet vandaag trouwens nog universiteit? Het verenigen van alle menselijke kennisproductie op één plek was ongetwijfeld een mooi ideaal, maar vandaag rest daarvan een holle frase en een beheersstructuur. Er zijn geen universiteiten meer, maar conglomeraten van opleidingen, vak- en studiegebieden. Een student kan geneeskunde studeren zonder dat het ooit echt tot hem of haar doordringt dat aan dezelfde universiteit nog andere studierichtingen bestaan. Een docent in de wetenschappen kan een vruchtbaar academisch leven leiden zonder ooit collega's uit de cultuurwetenschappen te ontmoeten. We maken ons wat wijs door voortdurend van universiteiten te spreken, daar waar het reële gebeuren - de onderzoekers die samen onderzoek verrichten, de professoren die lesgeven aan studenten, de studenten die samen een belangrijke fase van hun leven doormaken - haast uitsluitend plaatsvindt op het niveau van verschillende, duidelijk van elkaar gescheiden wetenschapsgebieden. Het beleid dat de voorbije decennia werd gevoerd, heeft deze ontwikkeling nog bevorderd. Een groot aantal van de instellingen die wij nu uni- | |
| |
versiteiten noemen, kunnen onmogelijk nog alle wetenschapsgebieden op een volwaardige wijze omvatten. We kunnen daar beter akte van nemen: vaststellen dat de universiteit een historisch gegroeide beheersstructuur is, die wetenschapsgebieden overkoepelt en die haar nut grotendeels heeft overleefd. Het lijkt me aangewezen voortaan resoluut de reëlere wetenschapsgebieden en opleidingen te hanteren als uitgangspunt van onze reflectie over de optimalisering van het universitair aanbod. De bestuurlijke eenheid van de toekomst lijkt mij een school die zorg draagt voor het onderwijs en het onderzoek van het hoogste niveau binnen een bepaald wetenschapsgebied.
Er bestaat vandaag ook heel wat onduidelijkheid over de grens tussen het universitaire en het hogeschoolonderwijs. Men kan natuurlijk proberen opleidingen bij decreet over universiteiten en hogescholen te verdelen. Daarvoor kunnen op elk moment ook een aantal minder of meer plausibele, minder of meer aanvaardbare argumenten worden aangedragen, maar het betreft verdelingen die voortaan onstabiel en problematisch zijn. Roger Dillemans stelt voor, de specificiteit van de universiteiten te zoeken in de wijze waarop het onderwijs er door onderzoek wordt ondersteund. Verschillende hogescholen hebben daarop meteen gereageerd met de stelling dat ook hun onderwijs op onderzoekservaring moet kunnen steunen. Het proces van verwetenschappelijking, dat beroepspraktijken vanuit onderzoek en onderwijs vernieuwt en op die manier ook meteen de werkverdeling tussen hogeschool en universiteit op de helling plaatst, wordt door de recente hervorming van de hogescholen nog bevorderd. Dat genereert een onweerstaanbare druk op elke grens die universiteiten per decreet rond hun huidige privileges trekken. De band tussen onderwijs en onderzoek moet in het geheel van het hoger onderwijs worden aangehaald. Leren leren op hoger niveau betekent immers in de eerste plaats leren waarnemen, analyseren, interpreteren en synthetiseren, kortom, leren onderzoeken. Het lijkt me daarom beter voortaan een beleid te voeren dat het verschil tussen hogescholen met opleidingen van het lange type en de universiteiten afbouwt, dat beide confronteert met dezelfde kwaliteitseisen en hun dezelfde kansen biedt die kwaliteit te verwezenlijken. Dat kan zeker niet voor alle huidige opleidingen van het lange type. Een aantal ervan zal moeten terugkeren naar de organisatie en de subsidiëring eigen aan het korte type.
Ter verdediging van de huidige, onstabiele grens tussen universiteiten en hogescholen wordt nog aangevoerd dat de universiteiten onderzoekers moeten vormen. Dat is inderdaad een van de grote opdrachten van het hoogste onderwijsniveau: het vormen van mensen die via creatief werk hun wetenschapsgebied vernieuwen. We mogen echter niet de illusie koesteren dat alle universitair gediplomeerden de capaciteiten hebben om onderzoeker te worden, laat staan daar zin in hebben of de juiste instelling daarvoor. Ik zou ze niet te eten willen geven, het aantal ingenieurs, artsen, juristen, economen...
| |
| |
dat na het afstuderen nooit meer een wetenschappelijk boek ter hand neemt. Het vormen van wetenschappelijk onderzoekers en het aankweken van een meer duurzame, kritische en onderzoekende geest bij alle universitair gevormden, vergen bijzondere maatregelen. Die doelstellingen worden niet automatisch verwezenlijkt door aan de huidige universiteiten het privilege van het onderzoek te geven.
Om onderzoekers in voldoende aantal en van een degelijk niveau te vormen, zal resoluut het derde-cyclus-onderwijs moeten worden uitgebouwd. Het gaat daarbij niet om een derde cyclus die alleen voorziet in beroepsspecialisatie of in de behoefte aan bij- en herscholing, maar om een heuse graduate school, die in hechte samenhang met het onderzoek en liefst binnen netwerken van internationale samenwerking, de onderzoekers vormt die kunnen zorgen voor kennis- en wetenschapsvernieuwing. Misschien moet hier worden gedacht aan Master's programma's van een tweetal jaren. De mannen en vrouwen die daarin slagen en uitmuntend presteren, kunnen dan in aanmerking komen voor beurzen die de gelegenheid bieden aan een doctoraat te werken.
Om de kennis en competentie van alle gediplomeerden niet te laten verschrompelen in een maatschappij waar de kennisvernieuwing zich in hoog tempo voltrekt, moet worden gewerkt aan de uitbouw van een waarlijk permanent onderwijs. De diploma's waarmee de initiële opleiding wordt gevaloriseerd, moeten een beperkte geldigheidsduur krijgen en slechts herwaardeerbaar zijn mits bijkomende opleidingen. Het universitair onderwijs moet resoluut worden opgezet als een initiële opleiding (wat misschien een inkorting van bepaalde opleidingen mogelijk maakt), waaraan mensen in de loop van hun leven verder bouwen via deelname aan het onderwijs van de tweede en de derde cyclus.
De eerste cyclus moet veel polyvalenter worden dan nu het geval is. Gegeven de aard van de universiteit waar we naartoe moeten - een plek waar men leert leren op het hoogste niveau - zijn er waarschijnlijk slechts twee eerste kandidaturen nodig: menswetenschappen en natuurwetenschappen. Deze kunnen op relatief veel plaatsen worden aangeboden. Vanaf de tweede kandidatuur kan worden opgesplitst naar meer specifieke wetenschapsgebieden en verder naar verschillende disciplines en opleidingen. Men zou instellingen een of meer wetenschapsgebieden kunnen toewijzen, met dien verstande dat zij alle opleidingen mogen organiseren die daarin passen, op voorwaarde dat zij daarvoor voldoende studenten, voldoende gekwalificeerd personeel en een voldoende volume van relevant onderzoek hebben. Bestaande instellingen zouden moeten samenwerken in grotere eenheden die minstens één wetenschapsgebied volwaardig bestrijken. Omdat eerlijke en gezonde competitie voordelig is voor de wetenschappelijke ontwikkeling dient op het eerste en tweede niveau gestreefd te worden naar het maximaal vermijden van uniciteit (opleidingen die
| |
| |
slechts op één plaats worden aangeboden). Op die manier ontstaat ook ruimte voor pluralisme. Als de huidige universiteiten als beheersstructuren minder belangrijk worden, is het verre van zeker dat dit pluralisme door de traditionele Belgische levensbeschouwingen zal worden ingevuld. Opleidingen kunnen onderling zinvol verschillen in de opvattingen die zij huldigen over de rol en de verantwoordelijkheid van wetenschap en techniek. Zij kunnen die verschillen in hun onderwijs, hun onderzoek en hun algemene vorming tot uiting laten komen. Dergelijke verschillen zullen in de kennismaatschappij een cruciale bron van diversiteit en creativiteit worden.
MARK ELCHARDUS
Hoogleraar Sociologie aan de VUB
Adres: Pleinlaan 2, B-1050 Brussel
| |
Pleidooi voor kwaliteit
Wanneer een universiteitshistoricus gevraagd wordt naar zijn mening over de universitaire problematiek, zal hij vanzelfsprekend niet enkel trachten vooruit te zien, maar ook achteromkijken. Wat men ook met de universiteiten in Vlaanderen zou willen aanvangen, men zal rekening moeten houden met historisch gegroeide (misgroeide?) situaties. Het flamboyante artikel van Albert Westerlinck biedt voor dat achteromzien bruikbare aanknopingspunten.
Zowel wat Westerlinck in 1961 hoopte als wat hij vreesde, blijkt sindsdien ten dele werkelijkheid te zijn geworden. De Vlaamse achterstand in de deelname aan het universitaire onderwijs en in de daarvoor beschikbare financiering is weggewerkt. In de onderzoeksfinanciering via de tweede geldstroom - de fondsen die de overheid ter beschikking stelt - ontstaat zelfs een voorsprong op het Franstalige landsgedeelte. De voor Westerlinck nog jonge Nederlandstalige universitaire instellingen in België hebben, in hun geheel genomen, de boot niet gemist, maar aansluiting gevonden bij de internationale ontwikkelingen in de wetenschap. Anderzijds echter is de door hem zo bestreden spreiding van opleidingen er wel gekomen en worden de door hem zo verfoeide argumenten, die ook zevenendertig jaar terug te berde werden gebracht, in de huidige discussies nog steeds gehanteerd. Provincialisme, ideologische bekrompenheid, kortzichtig utilitarisme en al het andere dat hij associeerde met het gebrek aan een ‘ware universitaire geest’ zijn zeker niet uit het debat gebannen.
De meeste deelnemers aan de huidige discussie blijken te beschikken over een kort geheugen of een beperkte kennis van de recente geschiedenis. Te Leu-
| |
| |
ven en vooral te Kortrijk herinneren weinigen zich dat de oprichting van de West-Vlaamse campus er gekomen is volledig tegen de zin van de toenmalige Leuvense rector (die de zaak beschouwde als een financiële ramp) en onder zware druk van het episcopaat en CVP-ers als Robert Houben. Die wilden bovenal de opleiding van leerkrachten voor het secundair onderwijs in katholieke handen houden. In Brussel lijkt men vergeten te zijn dat de vrije universiteiten (ULB en KU Leuven) door nauwe samenwerking rechtspersoonlijkheid en overheidsfinanciering hebben gekregen en dat een zelfstandige Vlaamse vrijzinnige universiteit alleen maar mogelijk is geworden door op de kar van de Leuvense splitsing te springen. In algemene termen mag gezegd worden dat de optimistische, toekomstgerichte en samenwerkingsgezinde sfeer die de activiteiten van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) karakteriseerde in de jaren zeventig en die toen in de berichtgeving over universitaire aangelegenheden overheerste, nu vervangen lijkt door naijver en gedurig wisselende coalities. Natuurlijk is het veel gemakkelijker om vriendelijk te blijven wanneer het gesprek gaat over de verdeling van bijkomende middelen, dan wanneer men het moet hebben over bezuinigingen en beperkingen, maar vormt dat een afdoende reden om met een nieuwe schoolstrijd te gaan dreigen?
Het is een publiek geheim welk het belangrijkste probleem is waarvoor raden, commissies en ministers geen oplossing vinden. Enerzijds moeten een universitaire wetgeving en financieringsmechanismen tot stand komen die alle Vlaamse universiteiten op gelijke voet behandelen, anderzijds moet de leefbaarheid van de kleinste van de volledige universiteiten, de vrijzinnige VUB, gewaarborgd blijven. Van minder belang, maar niet zonder betekenis, is de Antwerpse vraag naar uitbreiding van het onderwijsaanbod.
Gelukkig lijkt de tijd voorbij dat in de puurste ‘Belgische’ stijl de oplossing werd gezocht in een vermenigvuldiging van het probleem. Het antwoord voor een schijnbaar onoplosbare vraag wordt in die logica gegeven door een vergelijkbaar probleem te vinden, desnoods te creëren. Zo kan men én de Vlamingen én de Walen, de katholieken en de vrijzinnigen, tevreden stellen. Niet dat de lust om het in die richting te gaan zoeken ontbreekt, maar de middelen zijn er niet. En de eerste versie van het Rapport-Dillemans, dat vooralsnog alleen in kleine kring bekend is, gooit het gelukkig over een andere boeg door de vraag naar kwaliteit prioritair te stellen.
Kwaliteit is in elk geval strijdig met provincialisme. Dertig-veertig jaar geleden werd alom betoogd voor ‘werk in eigen streek’. Dat hield in dat, om een oplossing te vinden voor de werkgelegenheidsproblemen, elk dorp zijn fabriek moest krijgen. Sindsdien hebben we geleerd wat de ecologische en urbanistische tol is die voor zo'n waanidee moet worden betaald. In de jaren zestig-zeventig werd in dezelfde geest als het werkgelegenheidsdebat het argument ‘democratisering’ ingeroepen voor een spreiding van de kandidaturen. De statistieken
| |
| |
leren dat de deelname van arbeiderskinderen aan het universitair onderwijs toen inderdaad is gaan stijgen, maar ze tonen ook dat die stijging al een hele tijd stilligt en zelfs is omgebogen in een teruggang. De spreiding echter is nog geenszins beperkt en blijkt dus niet het verhoopte democratiseringseffect op te leveren. Ze zorgt wel voor andere effecten. Ik griezel wanneer ik merk hoe leden van het academisch personeel in Kortrijk bij de koffie in onvervalst algemeen West-Vlaams met elkaar omgaan en ik kan dan ook niet verwonderd zijn dat sommigen van hun studenten te Leuven bij mij in dezelfde taal examen willen afleggen. Onder het publiek waarmee ik in de licenties te maken krijg is er nog een tweede groep die aan hetzelfde euvel lijdt, na kandidaturen in de Antwerpse thuishaven. Met Oost-Vlamingen heb ik dergelijke ervaringen hoogst zelden te Leuven, maar wel te Brussel, waar ik ze ontmoet bij de inter-universitaire opleiding Archivistiek aan de VUB, na studie aan de RUG. Blijkbaar hebben ze daar alle gelegenheid gevonden om zich te blijven oefenen in hun moederspraak. Ik wil aan dialectische vormen en klanken niet meer gewicht hechten dan nodig - sommige collega's blijken zich zelfs daaraan niet te ergeren - maar toch lijkt het doorleven ervan mij symptomatisch voor het weinig universitaire klimaat waarin de dialectsprekers werden gevormd. En als lid van commissies voor selectie en indienstneming stel ik vast hoe weinig baat ze achteraf hebben van hun universitaire titel, wanneer ze zich buiten het eigen nest wagen. Van studenten die niet eens hun eigen taal beheersen, mag je niet verwachten dat ze het in andere talen beter doen. Actieve beheersing van ten minste Engels en Frans is evenwel een elementaire voorwaarde om met eer een universitair diploma te behalen en vooral om er achteraf iets mee te kunnen doen. Binnen de academische context contrasteren de ‘provincialistische’ studenten fel met collega's die dankzij de Erasmusprogramma's een vol jaar in het buitenland hebben doorgebracht en daaruit optimaal profijt hebben getrokken.
Kwaliteit in universiteitszaken zal steeds onverzoenbaar blijven met elke vorm van provincialisme. Het argument dat de laatste jaren het frequentst wordt ingeroepen om de spreiding van kandidatuursopleidingen te rechtvaardigen is van pedagogische aard. Beginnende studenten aan de universiteit zouden beter begeleid worden in de kleine groepen die men in zulke instellingen aantreft. De geleidelijke overgang van secundair naar universitair onderwijs zou de slaagkansen verhogen. Daar valt heel wat tegen in te brengen. Ten eerste betekent het dat de kandidatuurstudenten in de grote instellingen slecht worden opgevangen. Als dat zo is, dan moet op de eerste plaats daaraan gesleuteld worden. Het gaat immers om het welzijn van veel meer studenten. Het is zonneklaar dat, mochten bijvoorbeeld de middelen die de KU Leuven aan haar Campus Kortrijk besteedt bestemd worden voor de opvang van kandidatuurstudenten te Leuven, het mogelijk zou zijn deze studenten een begeleiding te bieden, beter dan ze nu in Kortrijk krijgen. De
| |
| |
kandidatuursinstellingen onttrekken aan de grote universiteiten middelen die op een veel meer ‘universitaire’ manier benut zouden kunnen worden. Studenten zo lang mogelijk de kennismaking met de ‘echte’ universiteit besparen, lijkt helemaal niet het optimale middel om ze voor te bereiden op wat er na de universiteit komt. Het lijkt verdacht veel op wat een bisschop van Gent twintig jaar terug de ouders aanraadde: de kinderen niet naar Leuven ‘op kot’ sturen, waar ze toch alleen maar linkse gedachten en libertijnse zeden konden opdoen, maar ze liever in Gent op school zetten en elke avond naar huis laten komen.
Is kwaliteit ook strijdig met ideologische profilering? Sommigen dromen van één ‘Universiteit Vlaanderen’, waar het bonte geheel dat we nu kennen zou opgaan in een grote, rationeel geordende en gestroomlijnde reuzeninstelling, verdeeld over een aantal gespecialiseerde campussen. Ook al vragen de studenten zelf er steeds minder om, uitschakeling van gezonde naijver en kleurrijke veelvormigheid zou eerder een verarming van het universitaire aanbod betekenen, dan een verrijking. Ik gebruik wel doelbewust de term aanbod: een gericht engagement kan door de universiteit enkel worden aangeboden, nooit opgelegd. Het slaat op de principes waarop de instelling gebaseerd is en die de leiding ervan, met academische middelen, probeert te realiseren. Het slaat niet op iets wat van de leden van de instelling geëist kan worden. Zulke verplichtingen zijn niet enkel strijdig met het principe van de academische vrijheid, maar zijn ook mede oorzaak van de heilloze inteelt aan de Vlaamse universiteiten. Pogingen van de Leuvense rector Piet de Somer om die te doorbreken vonden geen navolging en hij heeft die zelf moeten opgeven. De academische inteelt in Vlaanderen blijft buitenstaanders en visitatoren verbazen en is, in tegenstelling tot een ideologische profilering, hoogst schadelijk voor kwalitatieve vooruitgang.
Kwaliteit kan door universiteiten het beste worden waargemaakt door profilering in het algemeen, door het typisch universitaire van hun aanpak te ontwikkelen. Kwaliteit wordt niet bevorderd door te willen wedijveren met de hogescholen en zich op beroepsopleidingen te richten. Alleen die beroepsopleiding die een academische vooropleiding vereist, hoort aan de universiteit thuis, onder de vorm van een vijfde jaar of een derde cyclus. Kwaliteit is niet gediend bij het zich gaan opstellen als een bedrijf zoals een ander, dat met de minste kosten de grootste productie voortbrengt. Gezien de aard van het academisch bedrijf ontaardt een dergelijke aanpak in de kortste keren in een bureaucratie die dodelijk werkt op de intellectuele creativiteit. Ook niet bevorderlijk voor kwaliteit is het om zich te gaan specialiseren in die zin dat binnen elke universiteit nog maar een beperkt aantal opleidingen of onderzoeksvelden zouden overblijven, of om zich te reorganiseren in groepen, faculteiten of departementen die hun eigen weg gaan, volgens een
| |
| |
eigen logica en met eigen middelen. Een universitaire aanpak vereist dat interdisciplinariteit, confrontatie en dialoog tot de dagelijkse realiteit behoren, evenzeer in het onderwijs als in het onderzoek. Een universiteit zonder cultuurwetenschappen wordt een technisch instituut; de cultuurwetenschappen een eigen eiland geven, ontneemt hun kansen om iets te betekenen voor de brede cultuur zelf.
De noodzakelijke interdisciplinaire contacten kunnen moeilijk worden als een universiteit te groot wordt. Wat is de relatie tussen kwaliteit en kwantiteit? Een goede universiteit veronderstelt goede leden, niet enkel goede professoren, maar ook goede studenten. Niets werkt meer demotiverend voor een docent dan een klas met enkel middelmaat en minder. Omgekeerd werkt niets meer stimulerend voor een onderzoeker dan een nieuwsgierige en veeleisende omgeving, bij de studenten evenzeer als bij de collega's. Omdat genie onder de mensheid schaars verdeeld is, zijn er maar twee middelen om voldoende intellectuele capaciteit onder het academisch publiek te waarborgen: ofwel een vorm van selectie, ofwel voldoende grote groepen waarboven altijd een minderheid zal uitsteken. Er is dus een verband tussen kwaliteit en kwantiteit, ook al is dat niet rechtstreeks. Welke techniek men kiest, is een sociale keuze, die de universiteit zelf overstijgt. In geen geval mag de invoering van een vorm van selectie, en dus van beperking van studentenaantallen, gemotiveerd worden door de wens tot bezuinigen. Voor minder maar beter gemotiveerde en meer geschikte studenten is niet minder omkadering nodig om de kwaliteit te handhaven. Selectie kan alleen als die de belangen van de student zelf als eerste doel heeft.
Als universiteitshistoricus kan ik enkel constateren dat de hooggestemde idealen van integratie en wederzijdse bevruchting van onderwijs en onderzoek, thans meer dan ooit worden nagestreefd en benaderd. Tot het einde van de vorige eeuw waren onze universiteiten op de eerste plaats instituten voor kadervorming en bleef hun maatschappelijke functie goeddeels daartoe beperkt. De systematische integratie van wetenschappelijk onderzoek in het universitair bedrijf is een vrij recent verschijnsel en lijkt steeds beter te lukken. De dienstverlening die de universiteiten vanuit hun specifieke mogelijkheden aan de samenleving verstrekken, wordt steeds verder gediversifieerd. Ik blijf dus geloven in de mogelijkheden en de verdere kansen van de universiteit, indien ze trouw blijft aan haar eigen idealen, zonder zelfgenoegzaamheid, indien ze zich niet op sleeptouw laat nemen door provincialisme of andere vormen van bekrompenheid, indien ze erin slaagt om het onderscheid te maken tussen gezonde wedijver en fnuikende concurrentie. Op het vlak van samenwerking kunnen onze universiteiten nog veel leren: samenwerking met de beste instellingen in Europa, samenwerking in het bijzonder met Nederland, samenwerking in de eerste plaats onder elkaar. Samenwerking is
| |
| |
noodzakelijk, maar enkel mogelijk indien men aanvaardt dat ook de ander er beter van wordt. Dat geluid verneemt men zelden in het huidige debat.
JAN ROEGIERS
Hoogleraar Geschiedenis en archivaris aan KU Leuven.
Adres: Blijde-Inkomststraat 21, B-3000 Leuven
| |
Eén universiteit te veel?
‘We moeten verdichten tot drie grote universiteiten in Vlaanderen’, zei de Leuvense rector André Oosterlinck ongezouten in een interview in Trends van 8 mei 1997. Wèlke universiteit er te veel is, dat zei hij niet. Op 1 oktober 1997, voor de camera's van de Vlaamse Televisie, was hij explicieter: Brussel en Antwerpen moeten opgaan in een confederale structuur. Die zàt.
Natùùrlijk had de rector het niet gemunt op het voortbestaan van Leuven of Gent, twee - voor Vlaamse begrippen - ‘grote’ instellingen, elk goed voor meer dan 20.000 studenten, met Leuven nog steeds afgetekend op kop. Niemand in Vlaanderen zal trouwens het bestaansrecht van deze twee gevestigde instellingen in twijfel trekken, of het moest, ten aanzien van Leuven, een rabiate vrijzinnige zijn die de legitimiteit van een katholieke universiteit als zodanig afwijst. Zulke lieden bestaan allicht, maar ze melden zich niet in het debat. De sociologische gedaanteverandering van de Katholieke Universiteit sinds de tijd van (zeg maar) Mgr. Van Waeyenbergh zal daar niet vreemd aan zijn. De universiteit van rector De Somer, rector Dillemans en rector Oosterlinck lijkt niet direct een burcht van klerikaal conservatisme te zijn, van waaruit een bedreiging voor het vrije denken in dit land zou uitgaan.
De kleine tot zeer kleine instellingen in Diepenbeek (LUC), Kortrijk (KULAK) of het Brusselse Koekelberg (KUB) werden om diametraal tegenovergestelde redenen door de rector al evenmin geviseerd. Doordat ze, hoe klein ook, toch meeknabbelen aan de te verdelen koek, wekken ze soms wel enige irritatie bij de grotere instellingen; symptomen daarvan zijn de jarenlange obstructie tegen een mogelijke samenwerking tussen Diepenbeek en Maastricht, hoewel deze aan Diepenbeek zin en inhoud zou kunnen toevoegen, en af en toe een stormpje rond de KUB, waaraan bijwijlen een onevenredige geldingsdrang wordt verweten, misschien omdat men zich verkijkt op haar weidse naam. De KULAK bekleedt een wat aparte positie in dit gezelschap, omdat ze geen eigen rechtspersoon is, maar een deel van de KU Leuven, opgericht en uitgebouwd in een tijd toen Gent vanuit Leuven en zeker vanuit West-Vlaanderen bezien nog een boeman was. Gelukkig is die tijdvoorgoed voorbij.
| |
| |
Het feit dat noch de KUB noch de KULAK erin geslaagd is boven de duizend studenten uit te groeien, bewijst het steeds dalende belang van de ideologische factor in de aantrekkingskracht van een universiteit. Bij een enquête in de UFSIA tijdens het academiejaar 1996-1997 kwam ‘de christelijke inspiratie van de instelling’ als dertiende en laatste motief voor de keuze van de generatiestudenten uit de bus; het had slechts bij één op tien van hen als beslissingsfactor meegespeeld. De, alles samen genomen, vrij spectaculaire groei van Gent in de laatste jaren is een ander bewijs van dezelfde constatering, en het blijvende succes van Leuven is daarmee niet in tegenspraak: haar faam berust met zekerheid niet in de eerste plaats op haar christelijk karakter, maar ze wordt er evenmin door in het gedrang gebracht.
Leuven (KU Leuven) en Gent (RUG) zijn vaste waarden; de kleintjes lopen blijkbaar niet echt in de weg, tenzij wanneer ze, zoals in september 1997 met de KUB gebeurde, om ideologische redenen plotseling als pokerkaarten van onder de tafel te voorschijn worden gehaald. Brussel (VUB) en Antwerpen (UA) zijn dus het kind van de Leuvense rekening. Voor Belgische verhoudingen een nieuw gegeven: grootmeesters van de loge samen met gemandateerden van de Noord-Belgische jezuïetenprovincie aan tafel om afspraken te maken over de derde universiteit in Vlaanderen. Boeiend.
Brussel was er eerst, Antwerpen komt pas kijken. Misschien vond rector Oosterlinck in zijn hart wel dat het beter bij Leuven, Gent en Brussel was gebleven: een katholieke, een neutrale en een vrijzinnige universiteit, samen goed voor ongeveer 55.000 studenten, van wie circa 47% in Leuven, 38% in Gent en 15% in Brussel studeert. Of heel misschien vond hij dat de ideologische invalshoek van de VUB, mede in het licht van haar getalsmatig beperkte uitstraling, een te gering draagvlak biedt voor de instandhouding van een (volledige) universiteit van die signatuur in dit land en verkoos hij daarom deze te zien versmelten met de veelkleurige Antwerpse universiteit, op zich al een amalgaam van in toom gehouden vrijzinnigheid, neutraliteit en katholiciteit.
De vraag is volkomen speculatief, en dat weet de rector natuurlijk beter dan wie ook. Wij hebben in Vlaanderen vier instellingen die als volwaardige universiteiten door het leven gaan, het wensen te blijven of het eens hopen te worden, hetzij in de klassieke, hetzij in een om opportuniteitsredenen aan de tijd (en het beschikbare geld) aangepaste formule. In die situatie zal in de eerstkomende generatie(s) geen verandering komen. Daar legt ook ere-rector Roger Dillemans in zijn rapport van juni 1997 over de Optimalisering van het universitaire aanbod in Vlaanderen zich bij neer: ‘Er zijn vier volwaardige universitaire complexen in Vlaanderen, plus het LUC in Diepenbeek.’ (p. 20). Dat laatste is een instelling sui generis, vanwege de te verwachten samenwerking met Maastricht, en hoort dus niet zonder meer in het rijtje thuis. Ik laat het verderop dan ook buiten mijn beschouwingen.
| |
| |
Brussel en Antwerpen lopen elkaar, wat studentenaantallen betreft, niet zo ver uit de weg: Antwerpen heeft 9.000, Brussel ruim 8.000 studenten, elk circa een derde van Leuven (26.000), beide samen nog steeds aanzienlijk minder dan Gent (21.000). En dat terwijl Antwerpen veruit de grootste Vlaamse agglomeratie is en precies het gegeven van de hoge bevolkingsdichtheid destijds een steeds weerkerend motief was in de argumentatie van de promotoren van een universiteit in de metropool.
Het relatief geringe studentenaantal van de VUB is, vanzelfsprekend, voor een niet onaanzienlijk deel toe te schrijven aan haar levensbeschouwelijke profiel: de onkerkelijkheid moge in Vlaanderen hand over hand toenemen, de georganiseerde vrijzinnigheid neemt geenszins het aldus vrijgekomen terrein in. Veeleer groeit er een grote ideologisch ongebonden populatie, voor wie, in de context die ons bezighoudt, de nabijheid, de lokale inbedding, het hele ‘environment’, de faam en de studiemogelijkheden van de universiteit - niet per se in die volgorde - doorslaggevende factoren zijn. Deze spelen duidelijk in het voordeel van Leuven en Gent, eerder dan in dat van de ideologisch sterk geprofileerde Brusselse universiteit.
Ze spelen duidelijk ook niet in beslissende mate in de kaart van de nog sterk versnipperde Antwerpse universiteit, die vooralsnog de aantrekkingskracht blijkt te ontberen van de grote, stevig ingewortelde instellingen-met-traditie in Gent en Leuven.
Het kan bezwaarlijk anders, wanneer een universiteit pas een kwarteeuw bezig is zich te constitueren en bovendien gegroeid is uit eerder bestaande instellingen met een dermate verschillend ideologisch profiel, dat hun opgaan in een eenheidsstructuur niet meteen voor de hand lag.
Het heeft in Antwerpen geleid tot een universiteit met, bijvoorbeeld, twee faculteiten Toegepaste Economische Wetenschappen, geheel onafhankelijk van elkaar en, wat hun rekrutering betreft, concurrentieel ten opzichte van elkaar ingesteld. Dat is op z'n minst een merkwaardige situatie, maar, zoals met zoveel Belgische en Vlaamse merkwaardigheden, valt er in deze aanloopfase van de Universiteit Antwerpen kennelijk goed mee te leven, althans op het terrein. De ideologische herkomst van de twee constituerende componenten van de Antwerpse universiteit, de Rijkshandelshogeschool enerzijds (die het RUCA zou worden) en de Handelshogeschool Sint-Ignatius (de latere UFSIA) anderzijds, heeft er eveneens toe geleid dat er een derde component nodig was, de UIA, om een ‘bovenbouw’ te bieden aan de kandidaatsopleidingen die respectievelijk aan het RUCA en de UFSIA gehecht werden, de ene in de exacte en de biomedische, de andere in de humane wetenschappen. Ook dat was een geniale noodgreep om de piepjonge universiteit van de wiegendood te redden. Een volwaardige universiteit is er, structureel bekeken, vooralsnog niet uit voortgekomen - een constatering
| |
| |
die uiteraard geen afbreuk doet aan de kwaliteit van het werk dat op de afzonderlijke campussen wordt geleverd. Maar het is wel een determinerend gegeven voor de verdere uitbouw van de universiteit, waarbij twee opvattingen - nog steeds - tegenover elkaar staan.
De ene opvatting gaat uit van het concept dat een kandidaatsopleiding in de letteren en wijsbegeerte, de rechten en de politieke en sociale wetenschappen als een afgerond geheel mag worden beschouwd en, binnen een groter geheel, een eigen leven kan leiden. Het is, grosso modo, de opvatting van de jezuïeten, die in de eerste helft van deze eeuw hun Handelshogeschool tot grote bloei hadden gebracht en van daaruit de eerste stappen zetten naar de realisatie van een universiteit in de Scheldestad.
De andere opvatting beschouwt dit concept als hooguit eerbiedwaardig vanwege de eminentie van de pleitbezorgers ervan en vanwege de grote traditie die eraan ten grondslag ligt, maar, aan de vooravond van de 21ste eeuw, als een storende factor in de opbouw van een universiteit die de competitie met Leuven of Gent zou moeten kunnen aangaan vanuit een innerlijk coherente en transparante structuur, en niet vanuit een zogenaamd ‘confederaal’ geheel van drie autonome, ten dele horizontaal opgesplitste en ten dele onderling concurrentiële instellingen.
Voor mijn gevoel - dat van een (nog steeds overtuigd) jezuïeten-alumnus - is het weinig ambitieuze karakter van de jezuïetenopvatting een merkwaardigheid.
De UFSIA, in oorsprong dus de jezuïetencomponent van de UA, heeft, in mijn ogen, aan de wereld en derhalve ook aan de UA veel meer te bieden dan de troeven die ze nu uitspeelt. Ik kan daar in het bestek van dit opstel niet over uitweiden. Laat mij slechts even, bij wijze van voorbeeld, verwijzen naar het Ruusbroecgenootschap, een centrum voor wetenschappelijk onderzoek dat de geleerde wereld ons benijdt, met een unieke bibliotheek, waarvan de onderbezetting ten hemel schreiend is, en naar het betreurenswaardige verdwijnen uit het curriculum van de afdeling Latijn en Grieks, een studierichting die eveneens naadloos aansloot bij een glorieuze jezuïetentraditie - men denke aan een graecus met Europese faam als Emile de Strycker s.j. - en die in 1996 vrijwel geruisloos werd prijsgegeven voor een bord linzensoep, te weten de lonender kandidaatsopleiding in de Communicatiewetenschappen, een richting waarin de instelling geen enkele traditie bezat.
Er worden aldus, naar mijn mening, kansen gemist om een deel van het middenveld te bezetten. Ik heb - toegegeven: in florissanter tijden - van de jezuïeten geleerd dat je in de wereld aanwezig moet zijn. Die visie van mijn Turnhoutse leermeesters vond ik in Leuven terug bij iemand als Albert Westerlinck, die in het door de redactie van dit tijdschrift opgediepte artikel in Dietsche Warande en Belfort te keer ging tegen provincialisme en paternalisme en tegen de neiging van
| |
| |
‘sommige katholieken’ om de universitaire vorming te beschouwen ‘als een voortzetting van de kollege-opleiding’ (DWB 1961, p. 463). Die ruimheid van visie, die in hoge mate getuigt van onverschrokkenheid, om niet te zeggen lef, is, denk ik, aan de universiteit een groot goed. Lef had Westerlinck onmiskenbaar, bijvoorbeeld toen hij in 1942 de ‘volkse’ literatuuropvatting van Wies Moens attaqueerde, in 1947 de repressie een ‘bestiaal anti-Vlaamsch pogroom’ noemde, in 1951 Joachim van Babylon in bescherming nam tegen de katholieke Bestendige Deputatie van de Provincie Antwerpen en in 1961 de spreiding van universitair onderwijs over alle Vlaamse provincies, inclusief West-Vlaanderen dus, nefast noemde voor het béétje academisch niveau dat we, pas dertig jaar na de vernederlandsing van onze universiteiten, langzaam in Vlaanderen aan het verwerven waren.
Ik ben het lang niet eens met alles wat Westerlinck in het geciteerde opstel schreef; ik vind bijvoorbeeld niet per se dat studenten er beter van worden door een trimester lang ook in de weekends in de universiteitsstad rond te hangen, om maar eens een huiselijke opmerking te maken, en ik vind niet dat je de weloverwogen oprichting van een volwaardige universiteit in een stad met een grote wetenschappelijke en culturele traditie, zoals je die na de oorlog in nagenoeg alle Europese landen kon meemaken, kunt gelijkstellen met de uitzwerming van kandidaturen ‘tot in de kleinste uithoeken van onze Vlaamse gewesten’ ter wille van ‘de verspreiding of konsolidering van bepaalde levensopvattingen’ (ibid., p. 457). Maar zijn zorg om de primauteit van de academische geest aan de universiteit deel ik een half mensenleven later nog onverkort met hem. En met Roger Dillemans, die het in zijn rapport van 1997, geheel in de stijl van Westerlinck, heeft over ‘de jongeren van hier te lande, die weg van de kerktoren en moeders salon de wijde wereld van de wetenschap leren inkijken door de open vensters van een moderne, internationaal gerichte, maar wel degelijk ergens in Vlaanderen gelokaliseerde universiteit.’ (p.19). Ter wille van de echte c.q. aangenomen of nog aan te nemen zonen en dochteren van de KULAK en de KUB spreekt de Leuvense ere-rector weliswaar met de grootste omzichtigheid over de eigen ‘criteria van optimaliteit’ (p. 20) die voor kandidatuurinstellingen zouden gelden, maar zijn afkeer voor een ‘uitgemeten regionale spreiding in het kleine Vlaanderen, tenzij dan in enige mate voor de kandidaturen’ (p. 2; cursief LS) kan hij moeilijk verbergen.
Geheel in de lijn van deze fundamentele bekommernissen verheug ik mij erover dat er in Antwerpen ontwikkelingen gaande zijn die tot de groei en de versterking van de academische geest, die Westerlinck zo dierbaar was, zullen bijdragen. De oprichting van één Faculteit Geneeskunde en van één Faculteit Wetenschappen, over de campussen van RUCA en UIA heen, is er daar één van. Nog belangrijker is misschien wat er tussen UIA en UFSIA gaande is. Terwijl
| |
| |
er nu een afstand van tien kilometer gaapt tussen de kandidaats- en de licentiaatsopleidingen in de Letteren en Wijsbegeerte, de Rechten en de Politieke en Sociale Wetenschappen, zal de voorgenomen ruimtelijke hergroepering van deze drie faculteiten in de oude stad feitelijk een grote campus Humane Wetenschappen doen ontstaan, waarvan een gezamenlijk door UFSIA en UIA uit te bouwen bibliotheek het eerste zichtbare merkteken zou kunnen vormen. Een dergelijke ontwikkeling kan, met de gelijkwaardige inbreng van beide en met respect voor elkaars traditie, waarvan het Ignatiaanse ‘Bildungs’ -ideaal zeker niet het minste is, de Universiteit Antwerpen eindelijk een gezicht geven. De geest, ook de academische, waait weliswaar waar hij wil, maar het kan helpen als je een beetje in de goede richting meeblaast.
De drie bestaande universiteiten: laat ons die koesteren, zei Westerlinck in 1961, koesteren en maximaal uitbouwen om ze in staat te stellen ‘het ontzettend ritme van de wetenschappelijke ontplooiing in de wereld van heden te volgen’ (ibid., p. 465). Hij had vaak iets bevlogens, maar hij kon ook uitermate praktisch zijn. (Toen ik een huis kocht, zei hij mij goed op de dakgoten te letten, want de zoon van Walschap was daar ook mee bedrogen geweest.) Westerlinck zag heel goed dat het probleem om centen draaide: ‘Een uiterst krachtige inspanning is nodig om het wetenschappelijk onderzoek in het Vlaamse land te bevorderen en vooral in de schrijnende behoefte aan jonge, gespecialiseerde wetenschappelijke vorsers te voorzien.’ (ibid., p. 460). Voor meer dan drie instellingen achtte ook hij, net als rector Oosterlinck meer dan dertig jaar later, de middelen niet aanwezig, en alle argumenten van geografische of levensbeschouwelijke aard die voor de universitaire expansie werden aangevoerd, veegde hij daarom, in het belang van de kwaliteit en het niveau van het academisch bedrijf, geïrriteerd van de tafel.
Het is anders gelopen. Er kwam een vierde universiteit bij, door ere-rector Dillemans voorlopig (eigen schuld, dikke bult) niet de Universiteit Antwerpen genoemd, maar ‘de Confederatie op regionale basis Antwerpen’ (p. 20). (Het is een schrale troost dat hij zijn eigen universiteit, ad usum Delphini, in één adem de ‘Confederatie Katholieke Universiteit Leuven, met KULAK en KUB’ noemt, le très grand Leuven de l'avenir dus.) Dat wij te kwistig zijn geweest met het uitsmeren van de middelen erkent nu vrijwel iedereen. Dat er een fusie van Brussel en Antwerpen tot stand zou komen, gelooft niemand, misschien zelfs rector Oosterlinck niet. Onontkoombaar gaan wij echter naar het ontwikkelen van zwaartepunten en, van de weeromstuit, het wegrationaliseren van zwakke plekken; een aantal Vlaams-Nederlandse visitatierapporten, bijvoorbeeld al in 1992 dat voor de opleidingen in de aardwetenschappen, wijst in dit opzicht, uitermate behoedzaam, de richting aan. De kleine, geïsoleerde instellingen zoals de KUB en de KULAK, die nu al veel -
| |
| |
en vaak met succes - aan postuniversitaire vorming doen, zouden hun rol dáártoe kunnen beperken en aldus een zinvolle bijdrage leveren aan de uitbouw van de kennismaatschappij van de 21ste eeuw. Alles wat de kwaliteitsverbetering van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en de verspreiding van de resultaten daarvan bij de daarvoor in aanmerking komende segmenten van de bevolking dient, draagt immers bij tot de basisvoorwaarden voor de optimalisatie van wat, ook in volkomen gewijzigde maatschappelijke omstandigheden, nog altijd de Idea of a University mag heten.
De rest, àl de rest is het werk van mensen.
LUDO SIMONS
Hoofdbibliothecaris UFSIA en hoogleraar aan de UA en de KU Leuven
Adres: Prinsstraat 9, B-2000 Antwerpen
| |
De Vlaamse universiteiten in de 21ste eeuw
Het Rapport van ere-rector Roger Dillemans over ‘Optimalisering Universitair Aanbod in Vlaanderen’ is niet het resultaat van een vrijblijvend initiatief, maar werd geschreven in opdracht van Luc van den Bossche, minister van onderwijs. Het verwijst naar het regeerakkoord, dat stipuleert dat ‘de versnippering in het Vlaams universitair landschap zowel op het vlak van opleidingen als van instellingen moet worden tegengegaan en zwaartepuntvorming... moet worden aangemoedigd’. Bovendien werd door de minister vooropgesteld dat men zo mogelijk voor elk wetenschaps- en studiegebied aan de Vlaamse jeugd ‘tenminste één valabele, internationaal competitieve opleiding moet kunnen aanbieden’. Roger Dillemans moet de instellingen begeleiden in het proces van optimalisering van hun aanbod.
Wie de detailanalyse van de problemen inzake de opleidingen en de eerste voorstellen tot ‘rationalisatie’ bekijkt, stelt vast dat de stelling van Albert Westerlinck in zijn artikel van 1961 juist was. Men had toen drie grote instellingen, geografisch nogal evenwichtig gespreid over Vlaanderen, goed toegankelijk voor openbaar en privé-vervoer en met een brede wereldbeschouwelijke waaier: een katholieke, een ‘vrijzinnige’ en een openbare, ‘neutrale’ (Leuven, Brussel, Gent: KU Leuven, VUB, RUG). Op grond van wereldbeschouwelijke en regionalistische motieven zijn er in Antwerpen drie instellingen bijgekomen: een katholieke, een ‘neutrale’ en een ‘pluralistische’ (UFSIA, RUCA en UIA), een min of meer pluralistische in Limburg (LUC), een katholieke in Brussel (KUB) en in Kortrijk (KULAK).
| |
| |
In deze Vlaamse instellingen komen op het niveau van de kandidatuur (twee of drie jaar) elf opleidingen zesmaal voor en de ‘Toegepaste Economische Wetenschappen’ zelfs achtmaal (wat niet belet dat een vergelijkbare opleiding ook op meerdere Hogescholen wordt aangeboden). In de tweede cyclus komen veertien opleidingen viermaal of meer voor. De kans dat dit allemaal ‘internationaal competitieve’ opleidingen zijn, is in een klein land te verwaarlozen. Dat de bezorgdheid van Albert Westerlinck nu ook doorgedrongen is tot de politieke wereld is dus, hoewel dit een beetje laat komt, volkomen begrijpelijk. Het blijft echter moeilijk te achterhalen volgens welk basisconcept men deze toestand zal pogen te verhelpen.
Een van de mogelijke uitgangspunten wordt in het Rapport-Dillemans van meet af aan van de tafel geveegd: ‘De door sommigen gekoesterde idee van de “Universiteit Vlaanderen” zit volkomen fout. Het zou een fatale verschraling betekenen. Enige competitie is ook hier heilzaam.’ Moeten we daaruit concluderen dat de ene landbouwuniversiteit die Nederland rijk is, een ‘fatale verschraling’ betekent? Is het niet evident dat op het gebied van wetenschappelijk onderzoek ieder team van betekenis sowieso met de hele wereld in competitie is? Zal dat in de toekomst niet eveneens gelden op het gebied van onderwijs? En bovendien, als die éne universiteit toch verschillende vestigingsplaatsen zou behouden, kunnen die dan niet, voor het onderwijs, een zekere onderlinge wedijver kennen? Het grote voordeel van één universiteit Vlaanderen, met één Raad van Bestuur, zou erin bestaan dat wereldbeschouwelijke aspecten geen rol meer zouden spelen in het efficiënt gebruik van middelen voor onderzoek en onderwijs en dat de regionale aspecten (vlotte toegankelijkheid voor alle studenten en vermijden van concentraties) aan de plaatselijke politici zouden worden onttrokken en op een rationele wijze worden behandeld. We weten uiteraard dat deze Universiteit Vlaanderen er niet zal komen, maar daar bestaat een simpele reden voor: om regionalistische en wereldbeschouwelijke motieven is dat politiek niet haalbaar.
Een alternatief zou erin bestaan KUB, KULAK en LUC, die hoofdzakelijk beperkt zijn tot eerste-cyclusopleidingen, af te schaffen. Het argument daartegen is ‘dat niets van de gedane kennisinvesteringen verloren mag gaan’; weer heeft de ware reden natuurlijk alles met politieke haalbaarheid te maken.
Zelfs een minimaal voorstel voor een ‘rationalisatie’, die naar aanleiding van de reductie van het aantal studenten in de geneeskunde als het ware op een presenteerblaadje wordt aangeboden: de afschaffing van de eerste-cyclusopleidingen geneeskunde die niet aan een tweede cyclus gekoppeld zijn, zal op dezelfde politieke hinderpalen te pletter lopen; en ook die hinderpalen ontstaan door het onvermogen om regionalisme en wereldbeschouwing buiten spel te zetten.
Ik ben de mening toegedaan dat het universitaire leven in Vlaanderen in
| |
| |
de 21ste eeuw gekenmerkt moet zijn door een openheid en pluralisme in alle instellingen. De ‘opdrachtsverklaring’ van de universiteiten zou dus geen verwijzing naar levensbeschouwelijke aspecten mogen bevatten. Wat de regionale bekommernissen betreft, zou men - met spijt in het hart, maar rekening houdend met de investeringen van de laatste decennia - de vier grote centra mogen behouden, maar niet toelaten dat ze bijkomende opleidingen vormen die in een ander centrum al bestaan. Eventueel zouden KULAK en LUC enkele kandidaturen (niet geneeskunde) verder mogen aanbieden, maar dan onder de rechtstreekse hoede van resp. Gent en Leuven. We kennen de politieke klasse in dit land voldoende om te beseffen dat deze visie binnen de eerstkomende 25 jaar niet te realiseren valt.
Er bestaat echter veel kans dat een schijnbaar gelijksoortig, maar in wezen verschillend concept, geruisloos binnensluipt. Zowel in het politieke als in het universitaire milieu zal het langzamerhand modieus worden te verkondigen dat de levensbeschouwelijke en regionale aspecten in Vlaanderen geen rol meer spelen of mogen spelen, hoewel de insiders weten dat juist die aspecten de ware drijfveer blijven van het beslissen, en vooral van het niet-beslissen. Het ergerlijke in deze benadering bestaat erin dat men zogezegd op redelijke gronden hier en daar bepaalde maatregelen doorvoert - en bepaalde instellingen benadeelt - terwijl men de moed mist om de totaalproblematiek op een eerlijke en rationele wijze aan te pakken. Zo zegt ere-rector Dillemans op p. 8 van zijn Rapport heel terecht: ‘Maar die particuliere (neven-) doelstellingen, zeg maar belangen, mogen in het debat niet meer doorwegen. Ook hier is plaats voor een nieuwe politieke cultuur’, op p. 27 lees ik echter: ‘Ik kreeg de raad eens en voor goed af te stappen van grote revolutionaire scenario's... zij zijn niet meer te realiseren’, en dan volgt een aantal voorbeelden van zaken die ‘niet te realiseren’ zijn, en andere wel; aan de basis liggen steeds de regionale of levensbeschouwelijke implicaties...Nieuwe politieke cultuur?
Hoewel ik voorstander ben van een volledig pluralistisch universitair onderwijs, kan ik ook leven met een visie die de levensbeschouwelijke factor in aanmerking neemt; zelfs vind ik dat men tolerant mag blijven tegenover de esprit de clocher van studenten die de voorkeur blijven geven aan een universiteit op maximum 60 km afstand; maar wie die visie aanhangt, moet ook eerlijk toegeven dat optimalisering van onderwijs en onderzoek dan niet volgens louter rationele criteria tot stand kunnen komen. Je kunt niet de ene dag een vertoog houden dat alleen verwijst naar ‘objectieve’ maatstaven bij het invoeren of opheffen van opleidingen en de volgende dag betreuren dat je een maatregel niet kunt nemen omdat die ‘politiek niet haalbaar’ is. Wie in de feiten met regio en gezindheid rekening houdt, moet dat ook in zijn discours expliciet verdedigen. Zowel binnen de Vlaamse Interuniversitaire Raad als tegenover de publieke opinie moet deze thematiek aan de orde komen - niet
| |
| |
om de tegenstellingen te verscherpen, maar om zowel de discussie als de concrete actie in volle eerlijkheid te laten verlopen.
De Vlaamse regering heeft de laatste jaren een sterke impuls gegeven aan wetenschappelijk onderzoek en indirect ook aan het onderwijs. Met de telkens weer herhaalde eis tot ‘rationalisatie’ - na decennia van politieke irrationaliteit - dreigt die overheid echter een aantal positieve gevolgen van deze impuls in gevaar te brengen. Wetenschap is, zoals elke menselijke activiteit, vatbaar voor management en dus voor een verbeterde middel-doel relatie. Maar dat heeft zijn beperkingen. Bijvoorbeeld, de hoge vlucht van het bio-technologisch onderzoek aan de Gentse universiteit, tijdens de voorbije 25 jaar, is te danken aan omstandigheden die niet ‘rationeel’ waren gepland en die soms irrationeel leken. Een eerste stimulans kwam, wellicht onbewust, van de professoren Massart en Van den Driessche; op het gepaste moment werden dan mensen van uiteenlopende richtingen (Fiers, Schell) gefascineerd door moleculaire biologie en Van Montagu begon zijn onderzoek als assistent in een laboratorium voor weefselleer, waarvan het diensthoofd zelf toegaf dat hij niet begreep wat daar gebeurde. Als management van wetenschappelijk onderzoek lijkt dat niet zo denderend, maar de resultaten zijn er. Indien de overheid echt een positieve rol wil spelen, moet ze zich er vooral van onthouden te zeggen: daar mag dit type van onderzoek wel en daar niet. Afgezien van de zeer zware investeringen - maar hoe talrijk zijn die? - moet men vooral honderd bloemen laten bloeien.
De waarschuwing van Albert Westerlinck tegen een al te grote spreiding van universitaire instellingen was dus volkomen terecht. Sommige van die foute beslissingen (Antwerpen) zijn onomkeerbaar, andere kunnen worden teruggeschroefd. Maar hierbij mag men de impact van levensbeschouwing en regio niet onder het tapijt vegen: men moet duidelijk omschrijven tot op welke hoogte ze meespelen. Na het rechtzetten van de foute beslissingen moet de overheid heel omzichtig te werk gaan. Het niet uitbreiden van het aantal bestaande opleidingen is belangrijker dan het reduceren ervan. Het verwerpen van de optie ‘Universiteit Vlaanderen’ impliceert immers de keuze voor het competitiemodel en dus in bijna alle gevallen voor het behoud van minstens twee opleidingen in hetzelfde gebied.
Door het onvermijdelijke verband tussen de expansie, waartegen Westerlinck fulmineerde, en de ‘optimalisering’ van het aanbod, waarover Dillemans het heeft, moesten de meer fundamentele problemen betreffende de rol van de universiteit in de kennismaatschappij in deze bijdrage achterwege blijven.
ETIENNE VERMEERSCH
Ere-vice-rector Universiteit Gent
Adres: Huis van Oostenrijk 5, B-9230 Wetteren
| |
| |
Het Vlaamse Universitaire Landschap
|
1. KU Leuven: |
Katholieke Universiteit Leuven |
|
Eerste stichting in 1425; autonome Nederlandstalige universiteit sinds 1968 |
|
26.883 studenten |
|
- KU Leuven (campus Leuven) |
|
26.044 studenten |
|
- KULAK: Katholieke Universiteit Leuven Campus Kortrijk |
|
Opgericht in 1965 |
|
839 studenten |
2. RUG: |
Universiteit Gent |
|
Opgericht in 1817 |
|
21.037 studenten |
3. VUB: |
Vrije Universiteit Brussel |
|
Ontstaan uit de Université libre de Bruxelles (ULB, º1834); rechtspersoonlijkheid sinds 1969 |
|
8195 studenten |
4. UA: |
Universiteit Antwerpen |
|
Als confederale universiteit erkend in 1995 |
|
9071 studenten |
|
- RUCA: Universitair Centrum Antwerpen |
|
Opgericht in 1965 |
|
2495 studenten |
|
- UFSIA: Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen |
|
Opgericht in 1965 |
|
3597 studenten |
|
- UIA: Universitaire Instelling Antwerpen |
|
Opgericht in 1971 |
|
2979 studenten |
5. KUB: |
Katholieke Universiteit Brussel |
|
Opgericht als Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius (UFSAL) in 1969 |
|
788 studenten |
6. LUC: |
Limburgs Universitair Centrum |
|
Opgericht in 1971 |
|
2219 studenten |
De studentenaantallen geven het aantal hoofdinschrijvingen weer voor het academiejaar 1996-1997. Bron: Vlaamse Interuniversitaire Raad.
|
|