| |
| |
| |
[Ons Erfdeel, 41ste jaargang, januari-februari, nummer 1]
Noordoostpolder - Foto KLM Aerocarto.
| |
| |
| |
Mythe en werkelijkheid van het poldermodel
Jan Berkouwer
werd geboren in 1947 in Berkenwoude. Studeerde economie en recht. Is hoogleraar economie in Szczecin (Stettin, Polen) en Jean Monnet professor bij de Hogeschool Holland in Diemen. Publiceerde o.a. samen met Jan Tinbergen ‘De toekomst van de sociaal-democratie’
Adres: Kerkweg 83,
NL-2825 NA Berkenwoude
Het Nederlandse poldermodel lijkt school te maken. Sommigen spreken zelfs van een ‘Dutch miracle’ (Visser en Hemerijck, 1997). In dit artikel zullen wij nagaan of zowel het model als het mirakel juiste kwalificaties zijn of dat niet eerder gesproken moet worden van een mythe.
Het Nederlandse poldermodel kenmerkt zich, als men het vergelijkt met de omliggende landen, door een sterke werkgelegenheidsgroei en daardoor een lage werkloosheid, een lage rentestand en een laag tekort op de begroting van de overheid.
De belangrijkste instrumenten van het poldermodel zijn loonmatiging, verlaging van de belastingen, reductie van de tekorten bij de overheid, terugtred van de overheid ten gunste van de markt en flexibilisering van de arbeidsmarkt. De sfeer van dit beleid is neoliberaal. Dat kan nog wat worden verduidelijkt door enkele maatregelen te noemen die binnen de huidige paarse regeringscoalitie wel zijn besproken, maar die het niet hebben gehaald. De eerste is de verlaging of zelfs afschaffing van het minimumloon, de tweede het niet meer verbindend verklaren van CAO's. Door beide maatregelen zou de ongelijkheid zijn toegenomen.
Wij zullen in dit artikel op hoofdlijnen nagaan of de gunstige resultaten wel zo gunstig zijn en of zij door bewust beleid verkregen zijn dan wel door toeval of andere externe factoren.
Allereerst enkele woorden over de bezuinigingen. Deze hebben inderdaad plaatsgevonden. Maar zij hebben een hoge prijs gehad die van de positief-zijde van de balans moet worden afgetrokken. De uitkeringen zijn verlaagd, waardoor bij de ontvangers vermindering van hun welzijn is ontstaan en zelfs armoede. De tweedeling in de samenleving kreeg zo door het overheidsbeleid een ‘positieve’ impuls. Dat is vreemd want de regering zegt juist de armoede te willen bestrijden. Dat klopt dus niet. Maar ook op andere uitgaven werd bezuinigd. Zo daalde het aandeel van de onderwijsuitgaven als percentage van het nationale inkomen aanzienlijk. Dit kan ons later duur komen te staan want opleiding is
| |
| |
‘human capital’ en daarmee een investering in de toekomst. Op zulke bezuinigingen behoeven we dus niet trots te zijn.
De groei van het bruto binnenlands product is in Nederland in de periode 1987-1994 1,83% per jaar geweest. Voor Noordwest-Europa was dit cijfer 1,11%, voor de Europese Unie 1,5% en voor de OESO 1,32%. Nederland lijkt dus de kampioen. Niets is echter minder waar. Bij deze cijfers is geen rekening gehouden met het aantal werkenden. Doet men dat, dan krijgt men de stijging van het bruto binnenlands product per gewerkt uur. Voor Nederland is dat in de genoemde periode 1,49% per jaar, voor de overige genoemde gebieden respectievelijk 2,05%, 2,31% en 2,13% (Delsen en De Jong, 1997). Nederland bungelt dus onderaan. Voor een belangrijk deel is dit veroorzaakt door de lage productiviteit van de nieuwe banen. De voorsprong op het buitenland is in dit opzicht dan ook aanzienlijk gedaald. Het productiviteitsniveau lag in Nederland in 1987 nog 15% boven dat van Duitsland. In 1994 was dat teruggelopen tot 10%.
Dat de Nederlandse werkers zo productief zijn is voor een deel schijn. Een belangrijke oorzaak is dat relatief velen die niet (meer) zo productief zijn, terecht zijn gekomen in de werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsregelingen of vervroegd zijn uitgetreden. Alleen de sterksten blijven dan over, maar de kosten aan uitkeringen zijn dan ook enorm. De hoge productiviteit lijkt dan een verdienste, maar is het niet in alle opzichten.
| |
Niet alle banen zijn ‘banen’
Als het grootste succes van het poldermodel wordt de groei van het aantal banen genoemd. Daarbij moet worden onderscheiden tussen voltijd-, deeltijd-en flexibele banen.
Wanneer werknemers er de voorkeur aan geven in deeltijd te werken, valt daar naar mijn mening weinig negatiefs en veel positiefs over te zeggen. Met hun keuze dienen zij immers hun welzijn het best, anders zouden zij een andere voorkeur hebben. Deze mening wordt niet gedeeld door de Amsterdamse hoogleraar B.M.S. van Praag (de Volkskrant, 17 december 1997). Hij is zo in de ban van de wenselijkheid van steeds meer productie dat hij helemaal uit het oog verliest dat de productie van goederen en diensten een middel is, geen doel. Dat laatste is immers het welzijn van de burger en dat kan heel goed gediend zijn met minder productie, maar meer vrije tijd, aandacht voor anderen, rust, persoonlijke ontwikkeling en vele andere aspecten van het welzijn. Het laten overheersen van het economische aspect van het leven is typisch voor onze tijd en is ook een kenmerk van het poldermodel, waarin veel te veel zaken alleen of in hoofdzaak louter eng-economisch bekeken worden. Beter zou het zijn om het welzijn van het publiek in het oog te vatten in plaats van het bedrieglijke bruto nationale product per hoofd van de bevolking. Flexibele banen omvatten oproep-, afroep- en inval- | |
| |
krachten, uitzendarbeid en contracten korter dan een jaar. Zij vormen nu meer dan 10% van het aantal banen van werknemers (Delsen en De Jong, 1997).
De banengroei is als volgt geweest.
Periode |
Voltijd |
|
Deeltijd |
|
Flexibel |
|
Totaal |
|
|
Aantal |
% |
Aantal |
% |
Aantal |
% |
Aantal |
% |
1987-1993 |
106.000 |
16% |
437.000 |
66% |
117.000 |
18% |
662.000 |
100% |
1994-1996 2 kw |
54.000 |
20% |
115.000 |
42% |
106.000 |
39% |
275.000 |
100% |
Bron: Delsen en De Jong, 1997.
Uit deze gegevens blijkt dus dat het aantal voltijdbanen het minst is toegenomen in de periode 1987-1996 (2e kwartaal), namelijk met 160.000. Dit verklaart grotendeels de relatief geringe daling van de werkloosheid. Het aantal deeltijdbanen steeg in die periode met 542.000 en het aantal flexibele banen met 223.000. Delsen en De Jong concluderen hieruit dat 60% van de recente banengroei in Nederland uit marginale banen bestaat. Die zijn zeer conjunctuurgevoelig. Dat brengt mee dat bij een conjunctuuromslag Nederland direct geconfronteerd wordt, meer dan in de omringende landen, met snel oplopende werkloosheidscijfers. Een aanzienlijk deel van de werknemers met een tijdelijke baan wordt (weer) werkloos. Armoede en uitsluiting liggen dan op de loer.
Verontrustend is verder dat over de meest recente periode het aantal flexibele banen sterk in opmars blijkt van 18% van het totaal in 1987-1993, tot 39% in 1994-1996 (2e kwartaal). Juist deze flexibele banen zijn kwalitatief slecht en plaatsen de werknemer in een slechte positie. Het gaat anders gezegd met de groei van de werkgelegenheid in Nederland de verkeerde kant uit. Nu is slecht werk misschien altijd nog beter dan geen werk. Van een werkgelegenheidswonder kan echter niet gesproken worden.
Onder specifieke groepen zoals allochtonen en lager geschoolden is de werkloosheid veel hoger dan gemiddeld. Relatief veel werklozen zijn voorts langer dan een jaar werkloos. De vrouwen participeren nog steeds laag op de arbeidsmarkt. De ouderen laten het op de arbeidsmarkt in sterke mate afweten. Van de leeftijdsgroep 55 tot en met 59 jaar neemt 40% deel aan het arbeidsproces, in de categorie 60 tot en met 64 jaar is dat slechts 11% (Van den Brink, 1997). Men mag bijna concluderen dat de leeftijd waarop men in Nederland met de actieve loopbaan stopt op 60 jaar ligt. Dat zal niet meer zo eenvoudig te veranderen zijn. Als men deze stand van zaken overziet, moet men toch minstens concluderen dat zich binnen het poldermodel nog heel wat moet afspelen voor van een economisch gezonde situatie sprake is. Dat het werkloosheidspercentage in Nederland zo laag is wordt in belangrijke mate veroorzaakt door de erg beperkende definitie van een werkloze. De vol- | |
| |
gende groepen tellen niet mee: zij die via een uitzendbureau een baan zoeken; zij die ontheven zijn van de sollicitatieplicht zoals bijstandsmoeders met jonge kinderen en 57-plussers; arbeidsongeschikten, terwijl zij voor een deel in feite werkloos zijn, maar in de WAO zijn geloosd; zij die een omscholingscursus volgen; zij die in het jeugdwerkgarantieplan vallen en zij met een zogenaamde Melkertbaan. Dit zijn arbeidsplaatsen die de naam dragen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zij worden bezet door langdurig werklozen, waardoor er voor deze groep eindelijk iets gedaan wordt. Tenslotte herbergt de bijstandsregeling naast de moeders met jonge kinderen een deel verborgen werkloosheid.
Niemand weet precies hoeveel werklozen er zijn, vooral door het verborgen deel. In totaal gaat het naar schatting om 25% van de beroepsbevolking, aanzienlijk meer dan in de jaren dertig toen men terecht sprak van een rampzalige situatie.
De gestegen werkgelegenheid betekent niet dat het aantal uitkeringen en daarmee de sociale lasten in gelijke mate afnemen. Een derde van degenen met een nieuwe baan, genoot eerst geen uitkering. Het aantal bijstandsuitkeringen, waar een deel van de verborgen werkloosheid zit, daalde nauwelijks. Hetzelfde geldt voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Bij elkaar gaat het om 1,7 miljoen uitkeringsgerechtigden die in één van de drie genoemde regelingen vallen.
De instroom in de arbeidsongeschiktheidsverzekering is niet groter geworden. Dat is op zichzelf een verdienste van het beleid, ook al is de betaalde prijs (verlaging van de uitkeringsrechten) hoog. Het is de vraag wat wij hier in de toekomst kunnen verwachten. De zeer hoge uittreding op wat latere leeftijd vindt niet plaats omdat mensen het zo fijn vinden om te werken. Het wordt hen te veel, er is te veel stress en men heeft er genoeg van. Door flexibilisering en demotie zal deze negatieve mening over het werk nog verder toenemen. Het is uiterst twijfelachtig of men door alles nog flexibeler en sneller te maken de vervroegde uittreding uit het productieproces kan stoppen. Wij geloven er niets van.
Op het idee dat er over het beleid een algemene consensus heerst bestaan belangrijke uitzonderingen. De wijzigingen in de arbeidsongeschiktheidsverzekering in 1991 stuitten op groot verzet van zowel werkgevers als werknemers. Minister-president Kok moest met aftreden dreigen om zijn partij zover te krijgen dat de wijzigingen werden geaccepteerd. Maar ook tegen andere hoofdlijnen van het beleid bestaan binnen de PvdA grote bezwaren (zie Berkouwer en Hoogerwerf, 1997). Uit enquêtes blijkt steeds weer dat de afbraak van de overheidsvoorzieningen niet kan rekenen op een meerderheid onder de bevolking. Vanzelfsprekend is er algemene overeenstemming over de noodzaak tot vermindering van de werkloosheid. Over de weg waarlangs dit moet gebeuren bestaat echter in het geheel geen overeenstemming. Zo blijft de vakbeweging
| |
| |
streven naar verkorting van de arbeidsduur. Dit vindt men nergens terug in het poldermodel. Ook binnen de regeringscoalitie bestaan grote verschillen over het te voeren beleid, bijvoorbeeld over het minimumloon. De branden die telkens ontstaan worden vakkundig geblust door manager Kok, maar dat neemt niet weg dat de onenigheid telkens weer de kop opsteekt.
Samengevat is van een brede consensus over het te voeren beleid slechts in geringe mate sprake.
| |
Loonmatiging
De loonmatiging die is afgesproken heeft enkele gevolgen gehad. De bedrijven hebben hun winsten zien toenemen. De vakbeweging heeft het hiermee de werkgevers heel gemakkelijk gemaakt. Het is immers ook denkbaar dat lage winsten de werkgevers geprikkeld zouden hebben tot investeringen die weer tot betere bedrijfsresultaten hadden geleid. Ook hogere lonen zouden volgens de Delftse hoogleraar Kleinknecht (1996) tot een meer productief gedrag van de werkgevers hebben geleid. Men herkent in deze gedachtegang Schumpeter. Juist uitdagingen zorgen voor nieuwe, productieve methoden, niet de gezapigheid die mogelijk wordt gemaakt door hoge winsten.
Loonmatiging heeft per definitie een lager inkomen tot gevolg en daarmee een lagere vraag naar goederen, wat weer minder werk tot gevolg heeft. Zo bijt de loonmatiging zichzelf in de staart. Hier staat overigens tegenover dat de extra winsten soms ook besteed worden, zij het lang niet altijd in eigen land. Hierop komen wij spoedig terug.
Bij loonmatiging moet in dit verband nog op de ‘fallacy of composition’ worden gewezen (Garretsen, 1997). Wanneer alle handelspartners de lonen hadden gematigd, zou de vraag naar producten zo zijn achtergebleven dat wellicht helemaal geen herstel van de werkgelegenheid was opgetreden. Wat goed is als één land iets doet is dus lang niet altijd goed als alle landen het doen. Anders gezegd is Nederland met zijn beleid ‘free rider’ geweest op kosten van de handelspartners.
In de economie geldt als algemeen aanvaarde regel dat de stijging van de lonen gelijk op moet gaan met de stijging van de arbeidsproductiviteit. Stijgt de laatste sneller dan de eerste, dan daalt het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen en stijgt dat van de winsten. Dit proces heeft zich inderdaad voltrokken. De extra winsten zijn voor een deel echter in het buitenland geïnvesteerd. De loonmatiging in Nederland heeft voor dit deel dus tot gunstige economische gevolgen geleid, maar niet daar, waar de offers werden gebracht.
De loonmatiging heeft dus zeker aan het herstel van de werkgelegenheid bijgedragen. Dit is ‘betaald’ door de Nederlandse werknemers en door de handelspartners. Het buitenland heeft via winsten en investeringen uit Nederland echter ook geprofiteerd.
| |
| |
| |
Flexibiliteit is niet noodzakelijk beter
De noodzaak van flexibilisering van de economie en de arbeidsmarkt in het bijzonder wordt ook door de Nederlandse regering wel gemotiveerd met een verwijzing naar de toenemende globalisering. Die is er inderdaad, maar in beperkte mate. De westerse landen specialiseren zich steeds meer in diensten. De export daarvan is niet eenvoudig en stijgt niet bijzonder. De landen van de Europese Unie drijven voor veruit het grootste deel handel met elkaar en met andere rijke landen zoals de VS, Canada, Australië en Japan. Als concreet voorbeeld kan de handel met de Visegrad-landen dienen (Polen, Hongarije, Tsjechië en Slowakije). De lonen zijn hier slechts een fractie van wat zij in de EU zijn. Stelt men de handel van de EU met derde landen op 100%, dan heeft echter slechts 4% hiervan betrekking op de vier Visegrad-landen. De oorzaak ligt vooral in de relatief lage arbeidsproductiviteit in deze landen, de slechte kwaliteit van de producten en de zwakte van de marketing.
Desniettemin ligt de toekomst van de lage-lonen-landen voorlopig bij de industriële massaproductie. De rijke landen moeten het hebben van hun kennis. Het ongeschoolde werk vraagt hier steeds minder mensen. Schoolopleidingen die niet zijn afgemaakt zullen daarom steeds vaker tot werkloosheid en sociale deprivatie leiden. De scholen zullen straffere eisen moeten stellen. De ‘permissive society’ en het ontbreken van een snelle stok achter de deur leiden hier te vaak tot een gebrek aan inzet. Minister Ritzen probeert hier wel iets aan te doen. Er moet meer van dit beleid komen en de sancties op onvoldoende inzet moeten worden vergroot.
Omdat op de arbeidsmarkt verdringing plaatsvindt van lager opgeleiden door hoger opgeleiden, moet de totale vraag naar producten zodanig zijn dat voor iedereen die wil werken een arbeidsplaats beschikbaar is. Wie niet wil studeren of werken moet zelf maar voor zijn kostje zorgen.
De vraag naar producten kan alleen voldoende zijn als het beleid hierop gericht is. Geen enkel land in Europa kan dit alleen voor elkaar krijgen. Een echte Europese regering is nodig om deze klus te klaren. Het huidige werkgelegenheidsbeleid in de EU stelt feitelijk niets voor. De politici moeten groot leren denken. Het werkloosheidsprobleem kan anders niet worden opgelost. De Franse premier Jospin heeft in dit opzicht het voortouw genomen. Zijn initiatief verdient steun. De rampzalige gevolgen van het enge denken dat wij ook in de jaren dertig hebben gezien, dreigen zich anders te herhalen.
Flexbanen zijn zowel nadelig voor de werknemer als voor de werkgever. Alleen voor de laatste hebben zij voordelen op korte termijn. Op lange termijn investeren werkgevers niet in hun flexwerkers, want zij zien hen wellicht nooit meer terug. Hetzelfde geldt voor de flexwerker: iedere werkdag bij een baas kan de laatste zijn. Dat is niet bepaald bevorderlijk voor de
| |
| |
affiniteit met het werk, noch voor de loyaliteit ten opzichte van de baas. De flexwerker is nauwelijks geïnteresseerd en in feite op zoek naar een vaste baan.
Dezelfde gevolgen zijn te verwachten van de toegenomen mobiliteit. Men blijft maar een korte tijd bij een baas, zeker in dezelfde functie, maar desintegratie is het gevolg. De stabiliteit verdwijnt uit het bedrijf; alles moet opnieuw geleerd worden omdat de ervaren mensen komen te ontbreken. Dat gaat op de duur ten koste van de kwaliteit van het werk. Praktisch onderzoek ondersteunt deze stelling.
Als voordeel van de flexibilisering van de arbeidsmarkt wordt een betere benutting van de factor arbeid genoemd. Sneller dan nu zou de arbeid daarheen geleid worden waar hij het meeste nut oplevert, of de hoogste opbrengst. Door deze hogere productiviteit ontstaan hogere lonen en winsten en een snellere groei van de organisatie.
De nadelen van flexibilisering zijn ook bekend: het denken en handelen op korte termijn wordt bevorderd. Eén van de gevolgen hiervan is dat de investering in menselijk kapitaal ontmoedigd wordt. Dit zijn nu juist de investeringen waar de economisch ontwikkelde landen het van moeten hebben.
Kleinknecht e.a. (1997) doen verslag van onderzoek waaruit de gevolgen van flexibilisering blijken. Zij maken daarbij onderscheid tussen kennisintensieve en kennisextensieve bedrijven. In het eerste geval levert de hoge in- of uitstroom van werknemers weinig op: het gemiddelde in een bedrijf betaalde loon, noch de winsten, noch de omzetgroei worden er systematisch door beïnvloed. De verklaring zou kunnen zijn dat in dit geval veel persoonsgebonden kennis verloren gaat door de wisseling van baan.
Bij kennisextensieve bedrijven daalt door een vlotte in- of uitstroom van personeel het gemiddelde loonniveau en stijgen de winsten. Het eerste is ten nadele van de werknemers, het tweede levert geen baan op. Kleinknecht c.s. zien hier als mogelijke verklaring dat de extra winsten niet meer tot extra investeringen en dus tot extra economische groei leiden.
Kleinknecht c.s. concluderen op grond van het voorgaande dat een vlottere marktwerking vooral bij kennis een groot nadeel heeft. Kennis heeft sterk het karakter van een collectief goed. Daarbij kunnen gunstige gevolgen voor de samenleving optreden, die niet via de markt kunnen worden beloond. Te weinig kennis is daarvan het gevolg.
Vooral innovatieve bedrijven moeten voortdurend hun kennis vernieuwen. Men spreekt in dit verband vaak van een lerende organisatie. Veel van deze kennis zit echter tussen de oren van de mensen. Als zij van baan verwisselen gaat de kennis verloren.
Het is al met al ook volgens Kleinknecht maar zeer de vraag of de flexibelere arbeidsmarkt per saldo wel een zegening betekent.
| |
| |
| |
Terugtredende overheid
Het neo-liberale poldermodel vergroot de ruimte voor het individu en verkleint die voor het collectief of de gemeenschap. De keuzemogelijkheden voor het individu moeten groter worden, terwijl de overheid terug moet treden en een kleiner beslag op de nationale middelen moet leggen.
Achter dit vergroten van de rol van het individu zit het gemakkelijk te ontdekken misverstand, dat de maatschappelijke orde optimaal is als het individu zoveel mogelijk zijn gang kan gaan. Dat is een uiterst onverstandige manier van redeneren: het kan prima gaan met de individuen maar heel slecht met de maatschappij. Hiervan is te meer sprake als men het belang van het individu vooral definieert als een toenemend inkomen per hoofd. Koningin Beatrix heeft in haar kerstboodschap (de Volkskrant, 27 december 1997) op treffende wijze aangegeven waar de maatschappij heen gaat als alleen kortzichtige individuele belangen worden gediend. Zij constateerde weliswaar een sterk toegenomen rijkdom, maar die gaat gepaard met gebrek aan tijd voor de naaste, voortgang in plaats van vooruitgang, het ontnemen van het zicht op armoede, milieuvernietiging, vernietiging van gemeenschapszin en de productie van nutteloze dingen voor een wegwerpmaatschappij. Het gevolg is een aantasting van de kwaliteit van het bestaan en onverschilligheid jegens de omgeving waarin we samen met anderen leven. Mensen gaan zich verschansen in de illusie dat zij gelukkig kunnen zijn in de onveilige, egoïstische omgeving.
De hier aangeduide verschijnselen zijn heel breed en het poldermodel is niet de enige of zelfs de voornaamste schuldige. De te grote nadruk op het individu die van het neo-liberale poldermodel uitgaat, draagt echter bij aan een kwalijke ontwikkeling.
De terugtred van de overheid is het begin van de afbraak van de welvaartsstaat. Dit leidt tot vermindering van de maatschappelijke samenhang, waardoor eerder en meer zwakken door de bodem zakken en gemarginaliseerd worden. Hoe meer vrije markt, hoe meer ongelijkheid, hoe meer onzekerheid dat men een baan heeft of houdt en hoe meer armoede er is (The Economist Review, 13 december 1997, p. 7).
Zonder veel overdrijving kan men zeggen dat het poldermodel berust op het neo-liberale model dat veel heil verwacht van meer marktwerking, minder inflatie en bezuinigingen bij de overheid. In deze muur zijn de laatste tijd gaten geschoten die niets minder dan een ruïne achterlaten. Wij noemen de volgende (grotendeels ontleend aan Van der Zwan, 1997).
De International Labour Organization (ILO) betrekt in haar jaarrapport over 1995 op grond van een gedetailleerde statistische documentatie de visie dat liberalisatie van de arbeidsmarkt in de praktijk niet de gepropageerde effecten oplevert.
| |
| |
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), toch voorwaar geen socialistische mantelorganisatie, komt in de Employment Outlook over 1996 tot de conclusie dat het traditionele pleidooi voor meer marktwerking geen panacee is voor de structureel oplopende werkloosheid. De UNCTAD, de VN-organisatie voor handel en ontwikkeling, komt in het Trade and Development Rapport 1996 tot de waarschuwing dat de bezuinigingen en het anti-inflatiebeleid deflatoir werken en daarmee de groei van de wereldhandel en de werkgelegenheid bedreigen. Voor wat betreft die inflatie stelde de zeer vooraanstaande monetair econoom Stiglitz nog onlangs dat een gematigde inflatie niet nadelig is voor de groei. Het is eerder goed voor de economie omdat de lonen zich dan gemakkelijker aanpassen. Dit sluit aan bij de gedachten van de in 1994 overleden Nobelprijs-winnaar Tinbergen die in persoonlijke gesprekken altijd het standpunt verdedigde dat een gematigde inflatie goed was voor een zo groot mogelijke bezetting van het productie-apparaat en daarmee voor volledige werkgelegenheid.
| |
Welvaart of welzijn
Wat tot nu toe helemaal niet ter discussie is gesteld, zijn de achterliggende doeleinden van het poldermodel. Waarom moet alles meer, sneller, effectiever, groter, langer (open) en flexibeler? Het antwoord luidt: om nog meer goederen en diensten te kunnen consumeren. Maar vrijwel niemand spreekt over de prijs van deze welvaart die geen welvaart is, maar op zijn best schijnwelvaart. Het is immers al lang bekend dat mensen hun welvaart afmeten aan die van anderen. Als iedereen eenzelfde percentage omhoog gaat, blijft ieders welvaart gelijk. Maar ook ieders welzijn? Ik denk het niet. De flexibele, snelle, 24-uurs economie heeft namelijk ook veel negatieve punten die nooit van de groeirekening worden afgetrokken. Flexbanen betekenen dat je niet meer op een vast inkomen kunt rekenen en daarmee op een hypotheek. Het gezinsleven lijdt eronder en soms ook de rustdag die iedereen nodig heeft, ook volkomen los van religieuze motieven. Het milieu wordt belast, de grondstoffenvoorraad slinkt. Het hoger tempo jaagt nog meer mensen in de stress. Reeds nu bestaat 30% van de nieuwe arbeidsongeschikten uit stress-gevallen. Dat arbeid zo aangenaam is en zoveel status geeft is toch maar heel relatief: zodra mensen er met goed fatsoen vanaf kunnen, doen ze dat voor de overgrote meerderheid. De enorme toeloop van de ouderen naar de regelingen voor werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en vervroegde uittreding spreekt boekdelen.
In 1996 zegt 60% van de werknemers onder hoge tijdsdruk te werken. Vrijwel alle groepen lijden eronder, maar de hoog opgeleiden het meest. Van de hboers werkt bijna 70% onder hoogspanning, van de wo-ers is het zelfs bijna 80% (Economisch Statistische Berichten, 19 november 1997, blz 891). Dit zijn veel te hoge percentages uit een oogpunt van volksgezondheid. Er is ook niet zoveel
| |
| |
voorstellingsvermogen nodig om het verband te leggen tussen deze percentages en de massale vervroegde uittocht van werknemers als dat maar even mogelijk is.
Zelfs de achterliggende doelstellingen van het poldermodel zijn dus zeer omstreden, behalve meer werk. Die doelstelling kan echter ook zonder al de genoemde nare bijverschijnselen worden gerealiseerd. De groei van de welvaart zal dan minder zijn, die van het welzijn zoveel te meer.
| |
Sinterklaas bestaat niet
Na de oorlog was overal het beleid van uitgavenvergroting populair, gebaseerd op het werk van Keynes. Zijn analyse is niet onjuist gebleken maar onvolledig. Voor wat betreft de vraag naar goederen zijn zijn inzichten nog altijd actueel. Wanneer er wel voldoende vraag is, maar geen voldoende aanbod, is slechts inflatie en stagnatie het gevolg. En van onvoldoende aanbod van goederen is sprake als er onvoldoende arbeidskrachten zijn die daadwerkelijk aan de productie deelnemen. Juist dit laatste is het geval geweest. Velen van hen die van de sociale voorzieningen gebruik hebben gemaakt, deden dat ten onrechte of waren onvoldoende bereid actief naar aangepast werk te zoeken. Onder zulke omstandigheden werkt het vraagbeleid niet.
Met deze heel korte typering van de situatie dienen zich eigenlijk ook de hoofdlijnen van een alternatief voor het poldermodel aan. Dit bestaat uit vergroting van de effectieve vraag aan de ene kant en vergroting van het arbeidsaanbod aan de andere. Dit laatste moet dan met name komen van hen die nu een uitkering genieten als werkloze, arbeidsongeschikte of vervroegd uitgetredene. Dit vraagt om een volumebeleid en keihard optreden tegen simulanten en onwilligen. Zij moeten in het geheel geen uitkering meer ontvangen.
Ondersteuning voor dit alternatief is in de literatuur aanwezig. Voor wat betreft de vraagkant verwijs ik naar Mogdiliani die erop wijst dat het monetaire beleid veel te krap is geweest, waardoor onnodig een enorme uitval van de vraag is opgetreden. De harde aanpak op het terrein van de werkloosheid vindt bijvoorbeeld ondersteuning bij Hartog (1997). Van hem mag arbeidsgewenning in een bedrijfsmatige omgeving er ‘best met stevige financiële sancties worden ingeramd’. Dat is duidelijke taal.
Kan het poldermodel, voorzover daar sprake van is, nu in al zijn onderdelen als waardeloos worden aangemerkt? Het antwoord luidt ontkennend. Er zijn in de loop van de jaren heel wat maatregelen doorgevoerd die nuttig en nodig waren. Wij noemen er enkele.
Vanaf het begin van de jaren tachtig is het beleid van de overheid gericht geweest op herstel van het winstniveau van de ondernemingen. Dat was dringend noodzakelijk. Door de te lage winsten waren de investeringen te laag en moesten veel bedrijven sluiten.
Een ander positief punt is de reductie van het tekort van de overheid.
| |
| |
Deze tekorten waren tijdens de hoogconjunctuur op geen enkele manier te verdedigen, ook niet met een beroep op Keynes. Door de steeds hogere rentelasten die een steeds grotere staatsschuld meebrengt, kwamen steeds meer andere overheidsuitgaven onder druk, met negatieve gevolgen voor het welzijn. Later heeft men om de belastingen te kunnen verlagen deze uitgaven ook verlaagd. De reductie van het tekort van de overheid had ook op een andere manier gekund en wel door de belastingen te verhogen in plaats van de uitgaven te verlagen. Hier is veel voor te zeggen gezien de toenemende inkomensongelijkheid die van de belastingverlaging het gevolg is geweest.
Het valt positief te waarderen dat het veel te grote beroep op de WAO eindelijk op de agenda is gekomen. Zoals wij hiervoor aantoonden, is het succes van dit beleid voorshands gering en is gekozen voor een discutabele richting. Maar het toenemende beroep is niet verder geaccepteerd. Tenslotte kan als positief punt het ontstaan van Melkert-banen worden genoemd.
Samengevat is van een poldermodel als bijzonder en samenhangend geheel (een ‘grand design’) geen sprake. Het gevoerde beleid heeft zeker enige resultaten opgeleverd, maar vele lijken tijdelijk en kwestieus. De nadelen worden niet in de rekening opgenomen. Zo kan ieder beleid succesvol worden genoemd. Sommige gunstige resultaten zijn verder door toeval ontstaan of door oorzaken waarop de Nederlandse regering geen invloed heeft.
Het poldermodel is dus een mythe. Daarmee wil niet gezegd zijn dat het beleid helemaal verkeerd was. Van een overal toepasbaar recept dat zich leent voor export is echter geen sprake. De rampzalige economische situatie van de beginjaren tachtig kon niet voortduren. Dat het roer is omgegooid was terecht. Er zijn en worden veel maatregelen afgekondigd waarmee wij van harte instemmen. De verbeterde situatie heeft echter een hoge prijs gehad. Sinterklaas bestaat nu eenmaal niet in de economie. Het gevaar is thans actueel dat men het niet bestaande poldermodel als een mirakel zou bestempelen.
| |
Literatuur:
- | p. de beer, ‘Het wonderlijke poldermodel’, in Socialisme & Democratie, jaargang 54, nr 9, 1997, pp 375-382. |
- | j. berkouwer en a. hoogerwerf (red.), Markt, ongelijkheid, solidariteit: op zoek naar een herkenbare PvdA, Rotterdam/Tilburg, 1997. |
- | r.g.g. van den brink, ‘Mooie eindcijfers, weinig nieuw beleid’, in Economisch Statistische Berichten, 17 september 1997, pp. 698-699. |
- | l. delsen en e. de jong, ‘Het wankele mirakel’, in Economisch Statistische Berichten, 23 april 1997, pp. 324-327. |
- | h. garretsen, ‘Terug naar 1937? Over economische theorie en economisch beleid’, in Tijdschrift voor Politieke Economie, 20e jaargang, nr 1, augustus 1997, pp. 35-60. |
- | j. hartog, ‘Werkverschaffing volgens de Rekenkamer’, in Economische Statistische Berichten, 15 januari 1997, pp. 44-48. |
- | a.h. kleinknecht, ‘Potverteren met loonmatiging en flexibilisering’, in Economische Statistische Berichten, 17 juli 1996, pp. 622-625. |
- | a.h. kleinknecht, r.h. oostendorp, m.p. pradhan, ‘Flexibiliteit en prestaties’, in Economisch Statistische Berichten, 12 november 1997, pp. 869-870. |
- | f. mogdiliani, ‘The shameful rate of unemployment in the EMS: causes and cures’, in De Economist, Volume 144, nr 3, October 1996, pp. 363-396. |
- | j. visser en a. hemerijck, A Dutch miracle, Job growth, welfare reform and corporatism in the Netherlands, Amsterdam, 1997. |
- | a. van der zwan, ‘Het wordt tijd dat de PvdA in de aanval gaat’, in de Volkskrant, 1 februari 1997. |
|
|