Ons Erfdeel. Jaargang 40
(1997)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 775]
| |||||||
graat’ van de staatssecretaris van Cultuur, Aad Nuis, onder het tussenkopje ‘Nederlands repertoire’. Maar in 1997, toen Nuis die alinea werkelijk inhoud wilde geven, was het Hollandse huis te klein. Voor de orkesten, had Nuis laten weten, zat er voor de komende jaren niet meer subsidiegeld in, maar - en toen kwam het - ‘in de subsidievoorwaarden voor orkesten en ensembles zal ik een bescheiden minimumpercentage (7%) opnemen ten behoeve van Nederlands repertoire. Daaraan kunnen financiële santies worden verbonden, waarvan de eventuele opbrengst ten goede zal komen aan een fonds voor de uitvoering van Nederlands repertoire.’ Daarna sloeg de vlam in de pan. Twee orkesten, het Koninklijk Concertgebouworkest en het Orkest van het Oosten, gingen onmiddellijk in beroep bij de Commissie voor bezwaarschriften van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; ze kregen gelijk. Ook de pers was razend. Nuis op zijn beurt verzette zich tegen de uitspraak van de commissie dat zo'n maatregel alleen kan worden opgelegd als daarvoor van tevoren een wettelijke grondslag is gelegd en daarvan ziet Nuis de noodzaak niet in. Vervolgens liet met name het Concertgebouworkest weten dat, als Nuis hoe dan ook zijn zin zou willen doorzetten, men bij de gewone rechter in beroep zou gaan. Maar noch de staatssecretaris, noch de twaalf orkesten verenigd in het Contactorgaan Nederlandse Orkesten (CNO) wenst de zaak op de spits te drijven. In juni '97 zaten de partijen om de tafel, met als resultaat dat de bui overdreef. Nuis toonde zich bereid de zeven-procentsmaatregel in te trekken als op korte termijn zou blijken dat de orkesten individueel ‘een bijzondere inspanning zullen leveren op dit gebied, met als uitgangspunt een kwalitatieve aanpak’. Het CNO kreeg tot taak daar een mooie nota over te schrijven. Omdat de orkesten sowieso al hadden beloofd de contemporaine Nederlandse muziek wat prominenter te zullen programmeren, was de algemene verwachting dat Nuis' bizarre maatregel een vroege dood zou sterven. Ministerie en CNO hebben weliswaar afgesproken dat ze in 1999 een tussenevaluatie zullen maken, maar dat de maatregel van de baan is, staat nu al vast. Wat had Nuis eigenlijk bewogen? Het aandeel Nederlands repertoire, van Jan Pietersz Swesterlinck tot Peter Schat en van Graaf Unico van Wassenaar tot Peter-Jan Wagemans, bedraagt in de programmering van orkesten en grote ensembes nu circa vijf procent. Dat is iets meer dan in de periode 1989-'92 maar, zo stelde Nuis, dat is nog altijd bescheiden, te bescheiden voor wie acht slaat op de investeringen die door het Fonds voor de Scheppende Toonkunst worden gedaan. Nuis bedoelt te zeggen dat het fonds met veel overheidsgeld steeds maar weer opdrachten uitdeelt die, eenmaal geworden tot composities, maar bitter weinig ten gehore worden gebracht. Hoe komt Nuis aan die vijf procent? Dat is een opgave van de uitgeverij van Nederlandse muziek, Donemus. Die heeft echter volgens bet CNO niet in minuten gerekend maar in verhuringen. Bovendien wordt Nederlandse muziek, weliswaar voor een klein deel, ook door buitenlandse uitgeverijen op de markt gebracht. Bij elkaar zou het wel eens zo kunnen zijn dat de orkesten zelfs méér - en dat uit vrije wil - Nederlandse muziek spelen. Niet dit rekenfoutje deed echter de orkestleiders in het geweer komen, veel erger werd de dwingelandij van het ministerie bevonden, met de aangekondigde straffen. De artistieke leider van het Rotterdams Philharmonisch Orkest sprak schamper van Nuis' ‘subsidie-politie’ en de zakelijk directeur van het Koninklijk Concertgebouworkest, Willem Wijnbergen kondigde al burgerlijke ongehoorzaamheid aan: hij lanceerde het voornemen om ter bekostiging van toekomstige overtredingen een boetepot in te willen stellen. De overheid werd natuurlijk onmiddellijk verweten dat de grondbeginselen van vrije kunstuitoefening met voeten werden getreden. Sponsoring mag, zo heette het lange tijd in Nederland, zolang de geldgever zich maar niet bemoeit met de artistieke gang van zaken. Nu heet het intussen: sponsoring moet, de rest zal ons (overheid) een zorg zijn. En nu komt die overheid met een maatregel die de programmering rechtstreeks treft en die bij niet naleving sancties gaat opleggen in de vorm van subsidievermindering tot maximaal 3,5 procent. Natuurlijk is het zuur, schreef NRC Handelsblad, dat de opdrachten en beurzen voor hedendaagse componisten die het Fonds voor de Scheppende Toonkunst verstrekt wel tot menige wereldpremière leiden, maar niet tot een geregelde uitvoeringspraktijk. Maar, zo | |||||||
[pagina 776]
| |||||||
oordeelde de krant in een scherp hoofdartikel: ‘Wanneer de staatssecretaris aan de orkesten een quotum oplegt, overschrijdt hij een regel die een van de fundamenten van het zo kwetsbare kunstbeleid vormt: de regel dat de overheid zich uiterst behoedzaam moet gedragen zodra het om de inhoud van de kunst gaat.’ Het gebeurt wel dat orkesten op buitenlandse toernees op aandringen van de overheid een Nederlands stuk meenemen als extra visitekaartje (voor zover ze dat dan al niet zelf hebben geprogrammeerd). Dus ook ten aanzien hiervan lijkt de zevenprocentsmaatregel misplaatst. Dit alles is de staatssecretaris inmiddels onder ogen gebracht. Hij heeft zich vergist met dat percentage van vijf. De orkesten hebben het beste voor met het Nederlandse repertoire, ze zijn inventief in het bedenken van series concerten waarin Andriessen en Loevendie het volle pond krijgen en ze geven soms uit eigen middelen regelmatig compositieopdrachten. Meer kan in gemoede niet worden verlangd, want de staatssecretaris wil immers behoorlijke zaalbezettingen voorgelegd krijgen (anders wordt de subsidie zeker verlaagd) en dat bereik je niet door een overdreven hoeveelheid nieuwe muziek aan je vaste publiek ter consumptie aan te bieden. Vrij Nederland, vol ironie over de maatregel maar er ook niet op uit de verdenking op zich te laden conservatief te zijn bij de afwijzing ervan, gaf een paar gedachten ter overweging:
Goed, dat laatste is eerder een pleidooi voor meer Nederlandse composities dan voor het meer spelen van die muziek, waar Nuis zo bezorgd over is.
Jan Rubinstein |
|