Dirk Kroon (º 1946) - Foto J. Stegeman.
de buitenwereld nochtans voortdurend betrokken op het eigen bestaan.
De dichter bezint zich vooral op de dimensie van de tijd: zijn verzen worden beheerst door een drang om de tijdsflux te stollen, maar onafgebroken is er het besef dat net de dood die ultieme wens het best lijkt te realiseren. Typerend voor die zoektocht is het vers ‘Homo ludens’ (p. 19), waarmee deze inleidende reeks afsluit:
Ouder worden - het nam zo veel
jaren in beslag en elk seizoen
was wachten op wie je werd.
En wie je bleef, wie je gewoonweg
niet ontgroeide, zag geen kans
een onderkomen te verwerven.
Het kind waarvan je telkens
zwijgend afstand nam, bleef stil
in vreemde lege kamers achter.
Het waart nog rond in onvoltooid
verleden tijd. Naar het heden
nooit verlost zoekt het vergeefs,
mist het voorgoed een speelgenoot.
Die dubbelheid van verleden en heden - met de ermee gepaard gaande beweging van het concrete, het individu en het anekdotische naar het abstracte, het algemene en het mythische of het ritueel-is trouwens typerend voor de poëzie van Kroon. Ook het thema van de liefde en de geliefde wordt expliciet in dat spanningsveld geplaatst. Kroons visie op de ‘vogelvrouw’ belicht de vrouw zowel in haar gedaante van muze als in die van harpij. In die zin staat zij voor de niet-definieerbare andere, die diverse gestalten kan belichamen en daardoor hooguit als ontwijkend kan worden belicht. Aanvankelijk verschijnt de vrouw in deze gedichten trouwens als een derde persoon, een zij-figuur; dat afstandelijke vertelperspectief biedt de dichter optimaal de mogelijkheid om ook zijn eigen onbegrip en zijn verwondering te thematiseren. Als leidraad daarbij wordt onder meer het ‘vliegen’ van de vogelvrouw gehanteerd, een beeld dat haar mogelijkheid articuleert om te verdwijnen, om te ontstijgen, om voortdurend van gedaante te verwisselen. Zo bijvoorbeeld in het vers ‘Stijgend’ (p. 33):
Ze zat gedoken in haar veren
te wachten tot het warmer werd,
ze had geen zin heel hoog te vliegen.
Er was een opgekropt verdriet
waar ze nog bol van stond,
ze liet zich door de wind gevangen wiegen.
Gaandeweg in de afdeling komt dan een persoonlijke ik-jijrelatie tot stand, die zowel aan de vrouw als aan de figuur van het dichterlijke ik meer houvast verleent. Kroon schakelt hier over naar een idyllische toon, ook al zorgt de relativering ervoor dat het romantische verlangen niet absoluut wordt, maar integendeel beperkt blijft, verbonden met kleine dingen en ervaringen:
Het hoeft geen Wagner te zijn.
Wij zijn hier maar tijdelijk.
om aan het eind, bij het hek
wilde kersen te plukken. Je deelt een handvol met mij.
(‘Op een landgoed’, p. 43).
Het laatste gedeelte van Vijftig de afdeling ‘Grondsporen’, sluit opnieuw sterk aan bij de openingsverzen, al valt op hoe het genealogische perspectief hier nog nadrukkelijker in het teken van de dood en het overleven wordt geplaatst. In aangrijpende verzen wordt zo afscheid genomen van een aantal geliefden: de dode moeder, de dode vader, de dode stad. Meer nog dan in zijn liefdeslyriek slaagt Kroon erin om hier een geslaag-