heidscodes weggewalst die het samenleven vormgaven. Men vergat dat het troostende vangnetten zijn voor pijn, dat riten een nuttige vorm bieden van noodzakelijke indirectheid. De terreur van de rechte lijn, de snelste verbinding tussen middel en doel, liet ons achter met de leegte van naakt eigenbelang en contante betaling. Het aan zichzelf overgelaten individu moet voortaan de riten ontberen die het grensverkeer regelen met krachten die hem te boven gaan.
De Verlichting heeft de wereld onttoverd en, zonder het te willen, veranderd in een eendimensionale woestijn. Tegen de kaalslag en nivellering, teweeggebracht door een pure economische rationaliteit, moet vanuit een lokale eigenzinnigheid weerstand worden geboden, predikt Enzensberger. Voor Offermans zou de filosofie wegen moeten aanwijzen die ‘een niet regressieve, niet-desperate en niet-destructieve bevrediging beloven van dat verlangen naar die oermoederlijke meeromvattendheid’ van voor de nivellering, van voorde vernietiging van lokale manieren van leven, denken en zich gedragen.
Offermans verwacht hier veel van de moderne literatuur. Ze moet zich verhouden tot de traditie vanuit een niet aan die traditie gebonden of erdoor beperkt perspectief. Schrijvers als Claus, Boon, Joyce en Kiš bewijzen dat het mogelijk is ‘een universele taal te spreken waarin niet alles wat aan haar herkomst herinnert bangelijk is weggecensureerd, een taal sterker nog, die haar overtuigingskracht juist dankt aan het feit dat ze universele dimensies zichtbaar maakt in de meest specifieke finesses van haar eigen substantie.’ Cultuur is meer dan de resultante van de liquidatie van al het archaïsche. Ze teert - ook in haar onvermijdelijk nuchtere vormen - op de resten daarvan.
Zo probeert Offermans trouw te blijven aan de positieve erfenis van de Verlichting en de negatieve te bezweren. We hebben geen andere keuze: ‘De geschiedenis is onomkeerbaar en we zullen in deze ontgoddelijkte wereld onze draai moeten zien te vinden.’
En de eindboodschap is deze: ‘In tijden die geen boodschap meer hebben aan filosofie en kunst, zou de filosofie als levenskunst een bescheiden programma kunnen hebben: het bevorderen van het ontstaan van omstandigheden waarin mensen kunnen ontnuchteren zonder te verharden, waarin we leren rekening met elkaar te houden zonder berekenend te worden. Alleen zo en niet op commando zouden de onnadrukkelijk en spontaan geritualiseerde samenlevingsvormen tot ontplooiing kunnen komen waar het op aan komt.’ ‘Onnadrukkelijk en spontaan geritualiseerde samenlevingsvormen’? Het lijkt een innerlijke tegenstrijdigheid, en het blijft vaag en weinig bruikbaar. Om het toe te lichten doet Offermans niet veel meer dan ‘Marc groet 's morgens de Dingen’ van Paul van Ostaijen citeren. In de vrolijk onbekommerde groet van Marc (dag lieve vis) ziet hij nuchtere terughoudendheid en oorspronkelijk enthousiasme samengaan. Net zoals sjamanen met hun rituelen zingend en dansend hulde brengen aan de goden die ze achten, eren Marc (en de dichter) de dingen. Offermans is ons over deze sjamanen nog een essay schuldig.
Deze schrijver laat zich kennen door zijn keuzes (Ma bibliothèque, c'est moi!). In het stuk over de schilderijen van Gerritsen noemt hij diens kastelen tijdelijke onderkomens voor geesten die dromen om aan de wereld te ontsnappen én erin op te gaan. Het zou een zelfportret kunnen zijn.
Overigens denk ik dat Offermans zijn draai heeft gevonden ver van de hoofdstad waar gevels zich hooghartig spiegelen in grachten. Montaigne in Sittard, quoi, te midden van zijn boeken.
Luc Devoldere
cyrille offermans, Dag lieve vis, De Bezige Bij, Amsterdam, 1996, 244 p. |