Gwij Mandelinck (º 1937) - Foto David Samyn.
Het uitgangspunt is een verrassend nauwkeurige observatie:
terwijl je voet naar binnen staat
Een observatie die op het eerste gezicht ook futiel en onbetekenend lijkt, maar die meteen in het vers de diepere betekenis meekrijgt van ingekeerdheid. Het is een vredig huiselijk tafereel, dat echter in het volgende vers bruusk wordt afgebroken, weer in zo'n combinatie van accurate waarneming en symbolische duiding:
Zodra je mij bedreigt gaan neus en lip omhoog.
Die geven tanden bloot. Je hoofd wordt rood
Wat in de dagelijkse werkelijkheid een betekenisloos effect kan zijn van de geconcentreerde bezigheid en de warmte van het strijkijzer, krijgt in de verwoording een lading van intense agressiviteit, waardoor ook de ingekeerdheid als verbeten woede wordt ontmaskerd. Het is inderdaad, zoals die voet, allemaal naar binnen gedraaid. En die opgekropte, kokende, onder druk gezette woede komt dan in de tweede strofe verschroeiend naar buiten in de gedaante van de stoom van het strijkijzer.
Zo werken deze gedichten, door een vrijwel perfecte dosering van de haarscherpe concrete beelden en de troebele emoties die ze oproepen. De informatie is daarbij tot het minimum beperkt, maar strategisch gekozen en consequent ingedikt tot twee kwatrijnen, die door klankherhalingen, rijmen en binnenrijmen nog intern samengehouden worden.
‘Je zet mij naar je hand’: deze slotzin van het gedicht legt meteen de oorsprong bloot van de gewelddadige conflicten die de hele bundel beheeren. Het eerste gedicht, ‘Overval’, begint al zo:
Ben ik te grijpen waar ik zit, een vreemdeling gelijk?
En ook de relatie met de vader staat in het teken van die bedreigde identiteit van de ik:
Ik schrik bij elke spiegel van de vraag:
Is dat mijn vader niet? (p. 33)
Het is uit die angstvoor zelfverlies, voor aantasting van het autonome ik, dat zowel het verweer als de obsessionele interpretatie van de vrouw en de vader als agressors voortkomen. De vrouw verschijnt als een achterdochtige, veeleisende indringster en de vader krijgt de allures van een machtige, genadeloze heerser:
of:
Hij droeg mij op de hand. De aanval werd zijn vak.
Hij troonde waar bij zat. (p. 38)
Vandaar dat iedere toenadering van die nabije andere een ‘overval’ schijnt, die alleen maar verweer kan oproepen. ‘Verweer’, de bundel had net zo goed zo kunnen heten, zoals nu één van de meest onthullende gedichten.