Ons Erfdeel. Jaargang 40
(1997)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdHuub BeurskensBange natuur
Een bange natuur ben ik. Zo waag ik het niet zomers
zomaar een fruitboomgaard in te lopen, waar ik
louter van onderen zou willen bewonderen, met
mijn armen op de rug, het warme welgevormde
hangen van elke volle blauwe vrucht, uit angst
dat de teler van me denkt dat ik er stiekem pluk.
Derhalve wandel ik door boomgaarden in de lente
wel, want wie verwacht dan dat stormwind vervangend
ik de stammen schud en aan de bloesemtakken ruk opdat
in de zomer minder genot me zal ontgaan, tot mijn geluk?
Uit: Bange natuur - en alle andere gedichten tot 1998, 1997. | |
[pagina 677]
| |
Etruskische sarcofaag
voor Hans Berghuis Even bestaat de dood daar niet, althans
een huis is hij, alles konden we er bergen
en blijven, liggend, spijzend, converserend
met de glimlach van de liefste en haar zoen.
De dood had de tijd niet te verdrijven.
Hoe moet het zich geleefd hebben, bij levenden
lijve, fluitspelend, bloei van kruiden,
grazende kudden rondom Caere, toen!
Waarom dan dat meten, woelend in een lever,
en stenen naar een vogelvlucht gesmeten?
Quasarwikkers, DNA-auguren, verzekeringsmeneren
Geloof de dichters, elk zijn zij de dioscuren,
hun behuizing is de drempel van allebei de sferen,
daar stoken zij zich de dood tot levensvatbare figuren.
Uit: Hollandse wei en andere gedichten, 1990. Aangod
‘O Heer...’ - zo aanheffen wilde ik,
godsdienstgodafvallige, haast dit gedicht
bij heel het horen van een keel uit voren stijgend,
maar al bezielder opwaarts zeilend werd zwijgend
me mijn blik in trillend biddend zomerlicht
zelf leeuwerik boven een geel veld hederik.
Uit: Aangod en de afmens, 1994 | |
[pagina 678]
| |
Huub BeurskensLichtdrager licht me voor!
in memoriam Lucebert Als je dood bent denk ik maar dit is
een vraag ben je een ontlasting maar
van wie of wat dat weet je pas als
je opziet naar het zijn of haar al
dan niet schrikbarend omhaarde gat?
Als je nog oog daartoe had. Als je dood
bent ben je bolus rechtstreeks gepleurd
in de al dan niet om- en overstraalde mond
van je volstrekt onkieskeurige god die
zich sluit tot stikdonkere grot waarin
je hem tussen dag in en dag uit erend
bezweren moet met kleursmeersels op de almaar
wijkende wand? Als je nog hand daartoe had.
Maar als dood is aarsbek is bek-aars is
de afgrondshuig waaronder elke zin onttakeld
tuig is spuitpoep die eeuwig razend werft?
Is het leven dan niet beter als je denkt
maar dit is een vraag dat de dood is
een schoonheid? Dat na het bedwateren
in het volledig bewaakte bed dat na
de turborijpingen der je botweg
tutoyerende heren tumoren de dood
is een schoonheid in en om me is
een blijvend wassende blijheid van het wassen
van vruchten aan de beekkromme?
O lichtdrager licht me voor! Laat me je
op de hielen aan de ingangen der uitwegen
van je verzen dagelijks leg ik mijn oor.
Uit: Iets zo eenvoudigs, 1995. |
|