Veerman tussen twee culturen
In 1952 ontving de Nederlandse wetenschapshisoricus Eduard Jan Dijksterhuis (1892-1965) de P.C. Hooftprijs voor zijn boek De Mechanisering van het Wereldbeeld. In dit werk presenteerde Dijksterhuis een omvattende visie op de ontwikkelingsgeschiedenis van de moderne natuurwetenschap, vanaf de Griekse filosofen tot de Newtoniaanse synthese op het einde van de zeventiende eeuw. Hij betoogde, in tegenstelling tot het dan opkomende model van de ‘Wetenschappelijke Revolutie’, dat deze ontwikkeling voornamelijk als een continu en geleidelijk proces moest worden opgevat, waarbij vooral de rol van de wiskunde - niet het experiment - meer en meer op de voorgrond trad. Deze mathematisering, gedragen door de begrippen uit de klassieke mechanica, duidde hij aan met de term ‘mechanisering’.
Het historisch oeuvre van Dijksterhuis bezit een halve eeuw later nog steeds een aanzienlijke status. Behalve De Mechanisering neemt daarin ook zijn nog steeds heel bruikbare biografie van Simon Stevin een opvallende plaats in. Toch is intussen duidelijk geworden hoe zeer het de sporen draagt van een voorbije generatie. Dijksterhuis' eerder naïef aandoende opvattingen over het wezen van de wetenschap, waarbij hij eigenlijk uitsluitend de mathematische fysica op het oog had, zijn definitief achterhaald. De hedendaagse wetenschapsgeschiedenis heeft nu een heel wat rijker en gevarieerder palet te bieden van historische verbanden en betekenissen, en daarin is voor Dijksterhuis' ‘mechanisering’ eigenlijk geen plaats meer. Maar precies daarom komt deze biografie van één van de grondleggers van het vakgebied net op tijd. Wie was de man die zo'n duidelijk stempel drukte op het vakgebied en vanuit welke bekommernis is zijn werk ontstaan?
Van Berkel heeft op deze vragen maar zeer gedeeltelijk antwoord gegeven. Dat heeft dan wel op de eerste plaats met Dijksterhuis zelf te maken. Zijn leven was nu eenmaal niet van dien aard dat er spannende boeken over te schrijven zijn. Biografische bijzonderheden zijn er nauwelijks te vermelden. Van Berkel beschrijft hem als een in zichzelf gekeerd persoon, ‘iemand die zelfbeheersing en het intomen van zijn emoties altijd heel belangrijk [heeft] gevonden.’ Als jonge leraar wiskunde aan de HBS van Tilburg heeft hij zich tijdens de jaren twintig en dertig wel met enige heftigheid geroerd in de debatten over het wiskundeonderwijs, maar van een intellectuele ontwikkeling is daarbij nauwelijks sprake. Van Berkel stelt met een spoor van verbazing (of is het bewondering?) vast dat al in de eerste weken van Dijksterhuis het programma en de kenmerken van zijn hele latere oeuvre bijna woordelijk zijn terug te vinden. Dijksterhuis mag dan wel verdienstelijk historisch onderzoek verricht hebben, de conclusies lijken al bij voorbaat te hebben vastgelegen.
Door het ontbreken van een intellectuele ontwikkelingslijn heeft Van Berkel zich ertoe beperkt Dijksterhuis' ideeën en (belangrijkste) geschriften min of meer woordelijk weer te geven. Veel nieuwe informatie of inzichten worden de lezer daarbij niet aangeboden. Nochtans was er voldoende aanleiding één en ander te problematiseren. Aan de genese van Dijksterhuis' wetenschapsbeeld en de confrontatie ervan met bijvoorbeeld de eigentijdse ontwikkelingen in de natuurkunde, wordt helemaal geen aandacht besteed. De lezer verneemt niets over Dijksterhuis als wiskundige, hoewel Van Berkel zelf toegeeft dat ‘voor een goed begrip van zijn wetenschapshistorische werk kennis van zijn werk als wiskundige onontbeerlijk is’. Evenmin gaat Van Berkel in op de culturele inbedding van Dijksterhuis' opvattingen: waar en bij wie haalde hij zijn inspiratie? Vaag wordt verwezen naar zijn Groningse hoogleraren Kapteyn en Heymans, maar op de wetenschapsfilosofische invloed van bijvoorbeeld P. Duhem, aanvankelijk voor Dijksterhuis nochtans het grote voorbeeld voor zijn eigen studies van de middeleeuwse wetenschap, wordt niet ingegaan.