samen behandeld; daarna komen zij - behalve voor de periode 1780-1830 - in afzonderlijke hoofdstukken aan bod. De geschiedenis wordt er opgevuld met grote competentie, evenwichtig en in een rustige stijl. Helemaal vrij van anachronismen is het verhaal overigens niet, bijvoorbeeld daar waar het Brabant van de landsheerlijke tijd als ‘de bakermat van de democratie’ wordt opgevoerd. Even betreurenswaardig is de beperkt politieke invalshoek in sommige hoofdstukken. De meest opvallende lacune schuilt in het ontbreken van de Noord-Nederlandse achttiende eeuw in het boek, alsof er tussen Hollands Gouden Eeuw en de Patriottentijd niets vermeldenswaardigs in de Republiek is voorgevallen.
Maar dergelijke kritiek detoneert met de hooggestemde gevoelens die het boek beheersen. Het zijn gevoelens van bewondering en verwondering om de kracht en schoonheid van de voorbije beschaving. Het beeld dat eruit oprijst, is een idealiserend beeld, dat onwillekeurig verwijst naar de schets die Huizinga in 1941 van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw publiceerde. De Gouden Eeuw verscheen er als een onverklaarbaar wonder, de bloei van de Republiek als een zegen Gods. Die voorstelling tekent ook het hoofdstuk over Hollands Gouden Eeuw in dit boek, meer nog: de glans van de Gouden Eeuw heeft er zich gespreid over de hele geschiedenis van de Lage Landen. Maar tegelijkertijd is het boek doordrongen van een nostalgische geest. Het is geschreven vanuit het besef dat er een onoverbrugbare kloof ligt tussen de doordeweekse werkelijkheid van de late twintigste eeuw en de voorbije beschaving. De Gouden Delta der Lage Landen is inderdaad een zondagsboek. De geschiedenis is er verstild tot een dierbare herinnering.
Meer nog dan uit het corpus van het boek blijkt dat uit het vijftigtal korte bijdragen die, verspreid over het hele boek, de hoofdstukken aanvullen. Telkens gewijd aan één, welomschreven aspect van de voorbije geschiedenis - één gebeurtenis, één figuur, één oeuvre, één plaats - vormen zij samen een inventaris van het patrimonium van de Nederlanden. Zij verdichten de geschiedenis tot een reeks symbolische hoogtepunten waaraan de herinnering aan die steeds vreemder wordende beschaving zich heeft gehecht, en registreren wat uit die geschiedenis het onthouden waard wordt geacht. Zij bieden een rondgang langs de pleisterplaatsen van het geheugen van de bewoners van de Nederlanden, en tonen op die manier ook welk beeld en begrip die zich van dat gebied hebben gevormd.
Binnen die canon, zo blijkt, is er sprake van een sterk overwicht van de cultuurgeschiedenis. Bijna de helft van de korte bijdragen handelt over de architectuur en de beeldende kunsten, de literatuur en de wetenschappen. Binnen die categorie overheersen dan weer de schilder- en de bouwkunst, met notities over onder meer de gotische architectuur, de vijftiende-eeuwse schilderkunst, de Vlaamse miniatuurkunst, Bosch en Bruegel, Art Nouveau en Functionalisme, Van Gogh, Ensor, Magritte en Mondriaan. Het geheugen in kwestie is dus vooral een visueel geheugen; de literatuur, hier slechts vertegenwoordigd in bijdragen over de talen en teksten uit de Vroege Middeleeuwen, de Middelnederlandse mystiek, Plantijn en - met een grote sprong door de tijd heen - Kuifje, laat er weinig sporen na. Toch bezit de cultuurgeschiedenis geen monopolie op de herinnering aan de geschiedenis der Nederlanden. Die hecht zich ook, zo tonen andere bijdragen, aan themata uit de politieke, de sociaal-economische, de religieuze en de koloniale geschiedenis, zoals de monarchie, de negentiende-eeuwse industriële ontwikkeling, de kruistochten en Kongo. Ten slotte wordt er ook een groot aantal bijdragen gewijd aan de landschappelijke structuur van de Nederlanden, aan het stedelijk leven en de confrontatie met de natuurelementen.
De keuze van de bijdragen openbaart echter niet alleen de thematische reikwijdte van het collectieve geheugen in Noord en Zuid. Zij toont ook hoe bepaalde tijdvakken uit de geschiedenis een bevoorrechte plaats in de herinnering hebben gekregen. Daarbij gaat het dan vooral om de Volle en Late Middeleeuwen, de Eeuw van Bourgondië, Hollands Gouden Eeuw, en de negentiende (voor België) en twintigste eeuw (voor Nederland). Nog opmerkelijker echter zijn de onderlinge verschillen tussen Noord en Zuid. Dat geldt bijvoorbeeld voor de landschappelijke ontwikkeling: het geheugen van het Zuiden is een stadsgeheugen (het memoreert het rebelse Gent, de metropool Antwerpen, het prinsbisschoppelijke Luik, nogmaals Gent, nu als katoenstad, en het artistieke en revolutionaire Brussel), dat van het evenwel zo verstedelijkte Noorden