kelen over elkaar. Dit is het minst hinderlijk als hij met kennis van zaken schrijft, over literatuur vooral, zoals in het hartstochtelijke pleidooi voor integratie van de Nederlandse en Vlaamse letterkunde, over de positie van het Nederlands in Wallonië, of als hij erg verontwaardigd is en de moeite heeft genomen zijn boosheid te kanaliseren, zoals in de vermelde open brief aan Ritzen.
In het langste artikel, over de eenheid van de Nederlandse taal, komen de tekortkomingen van De Jong het duidelijkst naar voren: van de hak op de tak springend, voorts gebruik makend van publicaties die naar het schijnt toevallig voorhanden zijn - relevante sociolinguïstische literatuur uit Vlaanderen en Nederland lijken onbekend - wordt een op zichzelf sympatiek standpunt warrig verwoord, namelijk dat Vlaanderen en Nederland dienen te streven naar één standaardtaal, en dat alle provincialisme uit den boze is. Het artikel wordt bovendien onderbroken door vele noten, die - hinderlijk - achterin het boek zijn gedrukt. Het boek van in totaal 140 pagina's bevat trouwens dertig bladzijden met noten en aantekeningen.
Kennis van zaken op het gebied van de taalkunde ontbreekt ook nogal eens. Een enkel voorbeeld, uit ‘Eén veeltalig Europa’. Het Maleis, het Indonesisch (door De Jong ‘Bahasa Indonesia’ genoemd) en het Hebreeuws zijn ‘gedeeltelijk artificiële talen’ (p. 68). In welk opzicht? Ik vermoed wel wat De Jong bedoelt, namelijk dat taalbouw een belangrijke rol heeft gespeeld bij de vorming van het moderne Hebreeuws en het moderne Indonesisch, maar dit geldt voor de opbouw van alle cultuurtalen. Maar dan nog begrijp ik niet waarom in dit verband naar het Maleis wordt verwezen. De schijn wordt immers gewekt dat het Maleis een andere taal is dan het Indonesisch.
Al met al, een sympatiek boek van een onconventionele geleerde, maar voor een deel te haastig geschreven.
Jan W. de Vries
martien j.g. de Jong, Vadertaal en moederland, Over het Nederlands in de Lage Landen en Europa, Davidsfonds/Clauwaert, Leuven, 1996, 148 p. |