Hedwig Speliers (º1935) - Foto Marc Couvreur
verpauperde pen (1984), de dichter het etiket van ‘le syntaxier flamand’ opgekleefd en hem verweten dat het structuralisme zijn poëzie teveel is gaan domineren.
Ook Stefan Hertmans heeft het structuralistisch model als de ‘poëtheorie’ van Speliers aangewezen en de geslotenheid ervan afgekeurd.
In zijn meest recente bundels, vanaf Alpestre (1986) tot en met Het oog van Hölderlin (1994), neemt het belang van de intertekstualiteit, die in zijn eerdere bundels al expliciet aanwezig was, nog toe. In het colofon van de afzonderlijke bundels geeft Speliers vaak aan welke lectuur hem tijdens het ontstaan van de gedichten begeleid heeft.
Speliers is een intellectualistisch dichter die zijn lectuur van taalwetenschappelijke, historische en filosofische geschriften in zijn poëtische reflectie betrekt en er zijn gedichten mee voedt. Zijn overtuiging dat een dichter het veld van de taal moet uitbreiden door te experimenteren met vormen en beelden heeft geslaagde vondsten opgeleverd. Het uitbuiten van allitererende technieken en in ambiguïteiten resulterende klank- en letterverschuivingen binnen het woord alsook het bewust veronachtzamen van lexicale categorie-regels leiden tot trouvailles op zich, waarvan de schittering echter niet altijd even duurzaam blijkt.
Wie zich daarvan met eigen ogen wil overtuigen, beschikt nu over Ongehoord, een bloemlezing uit de gedichten van Hedwig Speliers uit de periode 1957-1997. Samensteller Jean-Marie Maes heeft een selectie gemaakt uit alle gepubliceerde bundels, behalve de allereerste (Exotische diergedichten) en hij heeft er nog een vijftiental ongepubliceerde gedichten aan toegevoegd. Hij heeft gestreefd naar coherentie, maar kon natuurlijk niet vermijden dat een oeuvre, waarin de organische samenhang van cycli en bundels zo belangrijk is, enigszins tekort wordt gedaan als zo de nadruk wordt gelegd op afzonderlijke gedichten die hun context missen. Zo bestond de bundel De mens van Paracelsus (1977) oorspronkelijk uit een synopsis van de gedichten in manuscript (inclusief de doorhalingen en wijzigingen) met de definitieve gedrukte tekst. De vergelijking van die versies was méér dan een curiosum, maar is niet meer mogelijk in de bloemlezing.
Jos Joosten leidt de bloemlezing in met een essay over Speliers als levensbeschouwelijk dichter. De aanhef, waarin Joosten klaagt over de beperkte receptie van Speliers' gedichten, klinkt nogal zeurderig. Natuurlijk moet de criticus aandacht hebben voor deze poëzie en moet de lezer er zich voor openstellen. Maar een inleider maakt de wervende kracht van zijn tekst m.i. groter door zo gevat mogelijk te verklaren waarom hij gegrepen wordt door een dichter, dan door te sneren naar de Anna Enquisten in de poëzie of naar de gesettelde mainstream-critici. Speliers zelf heeft in Het oog van Hölderlin deze strofe geschreven:
Niets past minder bij de intellectueel
die zich voorneemt dat te doen
wat vroeger filosofie heette
en men zou bijna willen zeggen
gelijk te willen krijgen. (p. 182)
Ongehoord, zo'n uitspraak uit de mond van een verrekte gelijkhebber!
Joris Gerits
hedwig speliers, Ongehoord. Een keuze uit de gedichten 1957-1997, Meulenhoff-Manteau, Amsterdam-Antwerpen, 1997, 224 p.