| |
| |
| |
Televisie op het beklaagdenbankje
Televisie en de ondergang van een democratische politieke cultuur
Marc Hooghe
werd geboren in Vichte in 1964. Is doctor in de politieke wetenschappen (VUBrussel) en licentiaat in de geschiedenis (Universiteit Gent). Hij was van 1988 tot 1996 als journalist verbonden aan de BRTN-Radionieuwsdienst, en werkt sindsdien als onderzoeker aan de Vrije Universiteit Brussel. Zijn laatste boek, ‘Met vlag en spandoek’ (1996), handelde over de rol van politieke actiegroepen.
Adres: Breendonkstraat 24,
B-9000 Gent
Er is iets vreemds aan de gang met het debat over de maatschappelijke invloed van televisiekijken. Als het over positieve invloeden gaat, zijn televisiemakers er als de kippen bij om dat te bevestigen. Televisie zou hebben bijgedragen tot de ontzuiling van de samenleving, het medium opent een venster op de wereld en is voor velen de belangrijkste bron van informatie geworden. Als het over negatieve effecten gaat daarentegen, geeft men niet-thuis en verbergt men zich achter wetenschappelijke onzekerheid. Het onderzoek naar het verband tussen afbeeldingen van geweld en het daadwerkelijk voorkomen van agressief gedrag heeft inderdaad nog niet tot duidelijke conclusies geleid. Het gaat hier trouwens om een eeuwenoude discussie. Plato was er al van overtuigd dat dramatische voorstellingen van oneerbaar gedrag leiden tot navolging, terwijl Aristoteles eerder geloofde in een catharsiseffect: juist doordat we gefascineerd naar afbeeldingen van geweld kunnen kijken, zullen we zelf in mindere mate de neiging vertonen geweld te gebruiken. Meer dan tweeduizend jaar later moeten we vaststellen dat het onderzoek naar de effecten van geweldsafbeeldingen nog altijd geen stap verder is gekomen.
De afgelopen jaren heeft de discussie zich echter verlegd. Vooral onder invloed van de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam, die zich een stevige reputatie verwierf met zijn werk over de democratie in Italië, richt de aandacht zich nu eerder op de politieke gevolgen van tv-consumptie, en niet meer alleen op de psychologische gevolgen ervan. Draagt het kijken naar televisie bij tot de erosie van een democratische politieke cultuur? Ook hier is het duidelijk nog te vroeg om definitieve conclusies te trekken, maar er is in elk geval reden tot bezorgdheid. De democratische regimes in het Westen kampen nu al met een ernstige legitimiteitscrisis. Als de ‘videomalaise’, zoals
| |
| |
Putnam dat noemt, inderdaad een bijdrage levert tot dit verlies aan legitimiteit kunnen televisiemakers niet langer doen of hun neus bloedt, maar moeten ze hun verantwoordelijkheid opnemen.
| |
De ontrafeling van het maatschappelijk weefsel
Het is absurd te willen ontkennen dat televisie een belangrijke invloed heeft op de gedachte- en gevoelswereld van het publiek. Er is maar één activiteit waaraan de bevolking van de westerse landen meer tijd besteedt dan aan televisiekijken, en dat is slapen. Globaal genomen gaat er zelfs meer tijd naar televisie dan naar arbeid. Slechts één derde van de bevolking is immers beroepsactief, terwijl iedereen wel bij tijd en wijle voor de buis zit. Die zit is behoorlijk lang: in West-Europa zo'n twintig uur in de week, in de Verenigde Staten is dat nog beduidend meer. Zelden zal een uitvinding op zo'n korte tijd het leven van zoveel mensen zo grondig veranderd hebben. Zelfs de auto had toch enkele decennia nodig om door te dringen tot brede lagen van de bevolking. Een dergelijke ingrijpende evolutie als de introductie van de televisie in ons dagelijks leven kan niet anders dan belangrijke gevolgen hebben op maatschappelijk en cultureel niveau. Nu is het klagen over de vermeende negatieve gevolgen van televisie een stijlfiguur die minstens even oud is als de televisie zelf. Nog maar enkele jaren geleden mondde dat uit in een vinnig debat over de respectievelijke voor- en nadelen van beeldcultuur en woordcultuur. Over de invloed van televisie op het functioneren van het politieke systeem daarentegen, is het tot dusver relatief rustig gebleven. Men doet alsof er geen verschil bestaat tussen een samenleving waarin de bevolking het politieke nieuws volgt via de kranten, of een samenleving waarin het televisiejournaal de belangrijkste bron van informatie is geworden. Ten onrechte, zo blijkt uit recent Amerikaans onderzoek.
Vooral Robert Putnam, hoogleraar aan de universiteit van Harvard, heeft het debat aangezwengeld met enkele opmerkelijke artikelen. Putnam heeft zich twintig jaar lang beziggehouden met de ontwikkeling van de democratie in Italië. Hij stelt vast dat de regionale regeringen in het noorden van het land over het algemeen veel beter presteren dan die in de Mezzogiorno en hij wijt dit aan het verschil in politieke cultuur tussen deze twee streken. Terwijl de Noord-Italiaanse stadstaten reeds vroeg een relatieve vorm van zelfbestuur kenden, zuchtten de Zuid-Italianen onder het juk van verschillende monarchieën. Die historisch gegroeide mentaliteit bestendigt zichzelf, stelt Putnam. Zijn boek Making Democracy Work. Civic Traditions in Modern Italy (1993) is op korte tijd een klassieker geworden binnen de politieke wetenschappen.
Sinds de publicatie van zijn boek over Italië richt Putnam zijn aandacht op de Verenigde Staten. Daar bespeurt hij een onrustbarende achteruitgang
| |
| |
van de betrokkenheid van individuele burgers bij het politieke en maatschappelijke leven. Haast alle verenigingen kampen met dalende ledencijfers, de inzet voor vrijwillige organisaties gaat zienderogen achteruit, en blijkbaar gaan Amerikanen tegenwoordig liever in hun eentje of met vrienden bowlen dan in ploegverband. Terwijl in de jaren zestig nog driekwart van de Amerikanen zijn vertrouwen uitdrukte in de regering, is dat nu gedaald tot amper een kwart. Het burgerschapsideaal, waar de Amerikanen al sinds hun onafhankelijkheid zoveel belang aan hechten, is dus duidelijk op zijn retour.
Putnam gaat in zijn artikelen zorgvuldig na welke factoren verantwoordelijk kunnen zijn voor deze desinteresse voor het verenigingsleven. Gestegen welvaart, hogere opleidingsniveaus, toegenomen mobiliteit, de grotere participatie van vrouwen aan de arbeidsmarkt - het heeft er allemaal wel iets mee te maken. Putnam vindt echter slechts een zwak statistisch verband tussen deze grootschalige maatschappelijke veranderingen en het verdwijnen van het burgerschapsideaal. Hij vindt daarentegen wel een duidelijk verband met de doorbraak van de televisie: vanaf het moment dat de Amerikaanse huisgezinnen massaal een tv-toestel aanschaffen, kwijnt het verenigingsleven weg. Over het algemeen geldt: hoe meer tijd de mensen doorbrengen voor de buis, hoe minder tijd ze besteden aan vrijwillige inzet voor de gemeenschap of voor verenigingen. Voor Putnam is er dan ook maar één schuldige voor de achteruitgang van een democratische politieke cultuur: de televisie. Hij heeft het in dit verband over het verdwijnen van een ‘civic generation’: de generatie die is opgegroeid voor de doorbraak van de televisie is veel meer bereid zich in te zetten voor de gemeenschap dan de generaties die na 1950 zijn opgegroeid.
We moeten uiteraard voorzichtig zijn bij de interpretatie van Putnams resultaten. Om te beginnen vormt de vrijwillige inzet en het lidmaatschap van verenigingen slechts één element van een democratische politieke cultuur. Het gaat echter wel om een zeer belangrijk element: al sinds de werken van Alexis de Tocqueville in de vorige eeuw neemt men aan dat verenigingen functioneren als een soort ‘leerschool van de democratie’. Als mensen minder gaan participeren in het verenigingsleven volgt hieruit dat ze in mindere mate betrokken zullen zijn bij het functioneren van het politieke systeem. De resultaten van Putnam werden wel bevestigd door een onderzoek van het Nederlandse Sociaal-Cultureel Planbureau: zware televisiekijkers besteden beduidend minder tijd aan vrijwilligerswerk dan mensen die niet verslaafd zijn aan de beeldbuis. Uit een onderzoek dat de Vrije Universiteit Brussel in 1988 uitvoerde, komt daarentegen geen duidelijk verband naar voren. Uit een ander onderzoek van hetzelfde VUB-team blijkt overigens dat ook de keuze van de zender invloed heeft. Bij diegenen die vooral kiezen voor de commer- | |
| |
ciële zender VTM zijn racistische denkbeelden sterker aanwezig dan bij diegenen die kiezen voor de openbare omroep BRTN.
Het belangrijkste vervolgonderzoek op Putnams bevindingen komt echter van zijn Amerikaanse collega Pipa Norris. Op basis van een grootschalig onderzoek bevestigt zij het beeld: mensen die veel tv kijken, zijn minder actief en hebben minder kennis van en interesse voor het politieke gebeuren. Zij kan het beeld wel nuanceren: bij diegenen die vooral naar het nieuws en naar actualiteitenprogramma's kijken, is er geen negatief verband. Vooral echter bij diegenen die kiezen voor ontspanningsprogramma's valt de participatie terug. Het boeiende aan dit onderzoek is het duidelijke contrast tussen tv-kijken en het lezen van de krant: lezen blijkt een positieve invloed te hebben op de politieke cultuur, en kijken een negatieve. Het maakt dus wel degelijk verschil of mensen het politieke nieuws lezend opnemen, dan wel bekijken op televisie.
Desondanks is het duidelijk nog te vroeg om tot een definitieve uitspraak te komen over de invloed van televisie op politieke cultuur. Er is echter wel een aantal sterke aanwijzingen; televisie blijft dus voorlopig op het beklaagdenbankje.
| |
De invloed van tv
Putnam gaat slechts oppervlakkig in op de mechanismen die verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de negatieve invloed van televisiekijken. We kunnen echter vijf mechanismen onderscheiden: om te beginnen de tijdsfactor: wie televisie kijkt, kan niet tegelijk maatschappelijk actief zijn; ten tweede kan televisie bijdragen tot maatschappelijke isolatie; ten derde is er een mogelijke invloed op het mens- en wereldbeeld; ten vierde zet televisie een aantal fundamentele politieke waarden op zijn kop en ten vijfde kan televisie leiden tot een vermindering van de betrokkenheid van individuele burgers bij de samenleving.
Een eerste mogelijke verklaring is simpelweg het element tijd. De gemiddelde Vlaming kijkt zo'n 22 uur per week televisie; dat is, zeg maar een halve dagtaak. Die tijd staat gewoon niet meer ter beschikking voor andere vormen van vrijetijdsbesteding. Het televisiekijken concentreert zich bovendien in de avonduren, die cruciaal zijn voor het verenigingsleven. Met name deze verklaring wordt door diegenen die actief zijn in het verenigingsleven zelf het meest gehanteerd: het publiek komt niet meer naar de activiteiten omdat het aan het tv-toestel gekluisterd zit. Hier is een relativerende opmerking op zijn plaats: het is niet zo dat iedereen zich spontaan maatschappelijk zou gaan engageren als er geen televisie zou bestaan. Toch is het duidelijk dat een tijds- | |
| |
investering van 22 uur per week onvermijdelijk ten koste gaat van andere activiteiten.
Een tweede mogelijke verklaring is het feit dat langdurig televisiekijken kan bijdragen tot een gevoel van maatschappelijk isolement. De Amerikaanse politicoloog James Q. Wilson stelt in dit verband: ‘Het echte probleem met langdurig televisiekijken is identiek aan elke andere vorm van menselijke isolatie: het snijdt de persoon af van betrekkingen met anderen, die uiteindelijk grotendeels de basis vormen voor ons moreel aanvoelen.’ Ondanks het feit dat televisieprogramma's vaak aanleiding geven tot gesprekken en discussies, blijft tv-kijken in essentie een geïsoleerde activiteit, die ten hoogste in gezinsverband plaatsvindt. Het draagt in elk geval niet bij tot de sociale ontwikkeling van de mens. Aristoteles bouwde hier reeds de beroemde redering over op dat, gezien het feit dat de mens als enig wezen in staat is tot spraak, hij wel een zoön politikon moet zijn: een wezen dat nu eenmaal in een (politieke) gemeenschap leeft. Als we, onder invloed van het langdurige kijken, minder aandacht besteden aan dialoog, verliezen we ten dele ons maatschappelijk karakter en onze betrokkenheid op andere mensen.
Volgens Wilson is er in essentie geen onderscheid tussen televisiekijken en andere vormen van maatschappelijke isolatie. Het probleem is echter dat televisie op een kunstmatige manier onze behoefte aan dialoog bevredigt door ons te overstelpen met geluid en beeld. Wilson heeft dus ongelijk: televisie biedt een vorm van ersatz-interactie aan, en heeft daardoor een sterkere invloed dan andere activiteiten die solitair worden uitgeoefend. Wie een paar uur in angulo cum libro heeft doorgebracht, voelt daarna de behoefte om mensen op te zoeken om eindelijk eens te kunnen praten. Wie zich een paar uur lang heeft geïsoleerd voor zijn televisietoestel is afgestompt en heeft zijn behoefte aan dialoog op een kunstmatige manier bevredigd; hij zal veel minder de behoefte voelen om andere mensen te gaan opzoeken.
Het belangrijkste onderscheid tussen televisie en andere communicatiemedia lijkt dan ook het volgende: televisie biedt een valse schijn van dialoog, maar ontkent het belangrijkste element van die dialoog. Dialoog berust op een uitwisseling van argumenten, op tegengesproken worden en gedwongen worden de eigen argumenten te verfijnen of zelfs te verwerpen. Televisie daarentegen blijft in essentie eenrichtingsverkeer. Het medium antwoordt niet op onze eigen argumenten en dwingt ons niet onze mening eventueel te herzien. Het gaat dus om een valse bevrediging van onze behoefte tot dialoog.
Een derde manier waarop we de mogelijke invloed van televisie kunnen verklaren, is de impact op het mens- en wereldbeeld van het publiek. Vooral de Leuvense onderzoeker Jan van den Bulck heeft hierover onderzoek gedaan: zware televisiekijkers hebben een ander idee van hoe de wereld in elkaar zit
| |
| |
dan mensen die hun wereldbeeld vooral opbouwen aan de hand van eigen ervaringen. Fenomenen die in het dagelijks leven relatief uitzonderlijk zijn, zoals geweld of glamour, worden door tv-kijkers vaker als normale ingrediënten van het dagelijks leven gezien. Dit fenomeen zal in de toekomst enkel erger worden: wat gisteren nog nieuw en fascinerend was, is vandaag al gedateerd en de media worden dan ook gedwongen de grenzen voortdurend te verleggen en de normen te laten vervagen. Zo was er in de Europese media tot voor kort een sterk taboe op het tonen van lijken, maar onder druk van de concurrentie en de jacht naar nog gruwelijker beelden lijkt dit taboe nu te sneuvelen. Pas wanneer je het op wat langere termijn bekijkt valt op hoezeer die normen zijn afgegleden. In zijn film Sous les toits de Paris (1930) was René Clair nog zo beschroomd over het tonen van een ordinair vuistgevecht dat hij de twee vechtersbazen laat verdwijnen achter de stoomwolken van een passerende trein. Nu vloeit het bloed op het tv-scherm vaak rijkelijk.
Het gaat hier om een evolutie die onvermijdelijk verbonden is met het functioneren van de massamedia, en in het bijzonder dan van televisie. De media rapporteren niet over de gewone dagelijkse dingen, maar over datgene wat uitzonderlijk is. Walter Lippmann formuleerde het zeventig jaar geleden al treffend: ‘De pers functioneert als de lichtstraal van een vuurtoren, die zich rusteloos voortbeweegt en steeds nieuwe objecten op de voorgrond brengt. We kunnen de wereld echter niet begrijpen met een dergelijk licht. We kunnen de maatschappij niet besturen aan de hand van geïsoleerde incidenten, korte episodes of uitbarstingen.’ In vergelijking met wat de televisie laat zien, is het dagelijkse leven onvermijdelijk saai. De tijdsdimensie wordt immers compleet uitgeschakeld in het televisie-evenement: gebeurtenissen die in werkelijkheid maanden nodig hebben, worden in enkele minuten samengevat. Een hele ploeg medewerkers doet er desnoods weken over om een programma van twintig minuten te maken. Het uitschakelen van het tijdsbesef heeft onvermijdelijk ook politieke consequenties. Het naleven van democratische procedures, die in essentie neerkomen op het consulteren van andere mensen of instellingen, heeft onvermijdelijk tijd nodig. Als we evolueren naar een televisiepubliek dat gewend is aan onmiddellijke behoeftebevrediging, zonder respect voor die tijdsdimensie, draagt dit onvermijdelijk bij tot een vermindering van de legitimiteit van de democratische procedures.
Het kijken naar televisie leidt nog op een andere manier tot verschuivingen in het mens- en wereldbeeld. De tijd dat volksverheffing en informatie nog werden gezien als prioritaire opdrachten van het medium televisie ligt nu voorgoed achter ons. Meer dan tachtig procent van de zendtijd wordt besteed aan entertainment en ontspanning. Het gaat hier om een fundamentele omkering van waarden. Aristoteles was al van mening dat ontspanning geen doel op zich kan zijn: ‘Het geluk van het na te streven leven (eudaimonia)
| |
| |
ligt niet in amusement (...), amusement is een soort van ontspanning en we hebben ontspanning nodig omdat we niet ononderbroken kunnen werken. Maar ontspanning is geen doel op zich; het is een middel om daarna terug actief te kunnen zijn’. Televisie draait op een drastische manier deze prioriteiten om. Zoals Neil Postman opmerkte zijn we in zekere zin bezig met ‘amusing ourselves to death’.
Een vierde mogelijk effect van de dominantie van televisie is dat waarden die inherent verbonden zijn aan het functioneren van een democratisch politiek systeem op hun kop worden gezet. Democratie berust in essentie op een zorgvuldige overweging van argumenten, op rijp beraad en zin voor compromis. Het gaat hier in feite om beginselen van behoorlijk bestuur: een politiek systeem dat een dermate grote impact heeft op het dagelijks leven van de burgers is het aan die burgers verplicht om pas na rijp beraad in te grijpen in hun leven. Het getuigt van weinig respect voor de bevolking om voor hen belangrijke beslissingen en stoemelings te nemen, zoals men dat uitdrukt in het Brusselse jargon. Televisie berust net op de omgekeerde waarden: spektakel, snelheid, duidelijke zwart-wit tegenstellingen, winnaars en verliezers - daarvan smult het medium. In een televisieverslag is een gevatte one-liner oneindig veel belangrijker dan een doorwrocht argument. De impact van het televisiegebeuren op de gang van zaken in het politieke systeem is ontzettend groot. Zo is het onthutsend om te zien hoe enkele politici, vooral juristen, die momenteel een gunstige indruk maken naar aanleiding van de afwikkeling van de zaak-Dutroux, maar die zich voorheen in hun carrière niet echt in positieve zin hebben onderscheiden, nu ineens worden ingehaald als redder des vaderlands. De politici zijn zich terdege bewust van de macht van televisie. Zo had ik onlangs het genoegen door de wandelgangen van het parlement te mogen lopen naast een Wetstraatjournalist van de BRTN-televisie. De manier waarop de dames en heren volksvertegenwoordigers zich in allerlei bochten wrongen om toch maar een vriendelijk goedendag te kunnen zeggen aan mijn tv-collega was gewoon stuitend. Wordt de volksvertegenwoordiging niet geacht het hoogste orgaan te zijn binnen onze democratische staatsordening? Maar de volksvertegenwoordiger weet natuurlijk ook dat twintig seconden in het tv-journaal meer doet voor zijn loopbaan dan twintig jaar geduldig mollenwerk in de commissies. Het fundamentele gevaar is dat, naarmate televisie meer greep krijgt op het functioneren van het politieke systeem, de waarden van de democratische politiek (overleg, bedachtzaamheid) het zullen moeten afleggen tegen de waarden van het televisiebedrijf (spektakel, jachtigheid).
| |
Kijken door het venster
Een vijfde mogelijk gevolg van televisiekijken is dat we inboeten aan maatschappelijke betrokkenheid. Televisie kan inderdaad fungeren als een venster
| |
| |
op de wereld, maar de burger wordt dan iemand die uit het raam kijkt om te zien wat voor weer het is, en zichzelf niet meer buiten waagt. De burger wordt een toeschouwer, die zelf niet betrokken is bij het gebeuren. Hierin zit de fundamentele tegenstrijdigheid: televisie levert meer informatie over het politieke gebeuren, maar bevordert daardoor juist een gevoel van politieke machteloosheid. Wat kan een gewone, individuele burger immers veranderen aan de politieke spelletjes die hij dagelijks op televisie ziet? Alexis de Tocqueville schreef al in 1840 dat in de hedendaagse, egalitaire massademocratie de individuele burger gedoemd is tot machteloosheid. Enkel het zich verenigen kan de mensen meer greep geven op het maatschappelijk functioneren, en juist dat zich verenigen wordt bemoeilijkt door de tv-verslaving. Geïsoleerde individuen die voor het tv-scherm zitten, hebben politiek gezien geen enkele macht; een groep die zich verenigt en zo een sterke organisatie vormt, kan echter wel invloed uitoefenen.
Het feit dat mensen nu overspoeld worden door een enorme hoeveelheid informatie heeft dus niet noodzakelijk een positieve invloed. We moeten er rekening mee houden dat al die nieuwsfeitjes nauwelijks geabsorbeerd worden, en langs onze koude kleren afglijden. Pas als mensen actief bij iets betrokken zijn, zullen ze daarover informatie gaan opzoeken en verwerken. Als die betrokkenheid er niet is, gaat de informatie grotendeels verloren.
De enorme hoeveelheid tijd die we besteden aan het kijken naar televisie kan dus inderdaad nadelige gevolgen hebben voor onze democratische politieke cultuur. We hebben minder tijd voor sociale activiteiten, we voelen minder de behoefte aan dialoog met anderen, ons wereldbeeld vervreemdt van de realiteit, de democratische politieke waarden worden vervangen door een spektakelethiek, en de betrokkenheid met de samenleving kan verminderen. Hoewel wat dit betreft nog veel empirisch onderzoek verricht moet worden, is het duidelijk dat de enorme televisieconsumptie kan bijdragen tot het verdwijnen van de legitimiteit van ons politieke regime. Dit is een bijzonder onrustwekkende evolutie. In zijn jongste boek herinnert de Leuvense socioloog Luc Huyse er terecht aan dat de overlevingskansen van een democratie afhangen van twee factoren: de slagkracht van de instellingen, en de legitimiteit of de steun die het regime heeft bij de bevolking. Een verlies aan legitimiteit vormt ongetwijfeld een bedreiging voor de langetermijnstabiliteit van onze democratie.
Op veel van de factoren die kunnen bijdragen tot het verlies van deze legitimiteit hebben we nauwelijks invloed. Het is bijzonder moeilijk methoden te verzinnen waardoor het politieke systeem opnieuw meer greep zou krijgen op het economische gebeuren. Ook structurele veranderingen, zoals de toenemende dualisering van onze samenleving, de stijging van de welvaart en de verhoging van de opleiding zijn niet echt vatbaar voor snelle veranderingen. Bij de
| |
| |
televisie daarentegen, kunnen we wel ingrijpen. Ook al is televisie maar verantwoordelijk voor een klein gedeelte van het legitimiteitsverlies, het is tenminste een deel waar we iets aan kunnen doen. Ook als we het principe primum non nocere volgen, moeten we concluderen dat televisie geen vitale maatschappelijke functie vervult, en dat een samenleving met minder, of anderssoortige televisie zeker geen slechtere samenleving is. Gezien de proliferatie van schotelantennes en videorecorders is het onbegonnen werk te streven naar bijvoorbeeld een televisieloze dag per week (hoewel dat een heel boeiend experiment zou zijn). Wat betreft de inhoud is het belangrijk dat redacties tegen de stroom durven inroeien en inzien dat nieuws niet zomaar een commercieel product is. In plaats van te investeren in amusement en spektakel (bv. een overvloed aan rechtstreekse satellietverbindingen, de reportagewagens...), dient men te investeren in de opleiding en de kennis van de journalisten. Van een tv-journalist verwacht men nu vooral de kwaliteiten van een sprinter en dossierkennis komt er niet meer aan te pas. Zonder te vervallen in het televisienieuws-oude-stijl is het mogelijk weerstand te bieden tegen de zapcultuur en degelijke informatie te brengen. Het is ook belangrijk dat de grenzen tussen de verschillende categorieën beter bewaakt worden: er dient een waterdicht schot te blijven tussen nieuws en amusement. Dat betekent dat het niet opgaat in duidingsprogramma's gedramatiseerde beelden te brengen, en omgekeerd, dat in amusementsprogramma's geen politici moeten worden opgevoerd. Deze programma's zijn ook geen geschikt forum om belangrijke filosofische en politieke debatten te voeren. De openbare omroep dient hier haar verantwoordelijkheid op te nemen, in plaats van een flauw afkooksel te worden van de commerciële omroepen. Ook van de kranten en de andere media kunnen we verwachten dat ze niet meer de schijn ophouden dat de televisie de navel van de wereld is. De dikke televisiebijlagen kunnen voor een stuk vervangen worden door bijdragen over wat er concreet gebeurt in de leefwereld van de lezers en de luisteraars. Kortom televisie moet teruggedrongen worden tot wat het in werkelijkheid is, namelijk een leuk speeltje en mag niet langer fungeren als de allesoverheersende factor in onze samenleving.
In wezen stelt zich hier de fundamentele vraag naar het type maatschappij waarin we willen leven. Willen we een samenleving met louter individuen, die dan in bedwang worden gehouden door een Leviathan, waardoor de samenleving als geheel toch nog kan functioneren? Of willen we een samenleving van vrije mensen die met elkaar verbonden zijn, ook tijd vrijmaken én de middelen hebben om die verbondenheid waar te maken, zodat ze op die manier zelf vorm kunnen geven aan hun samenleving? Hierin zit de grote ironie: een drang naar onbegrensde vrijheid die omslaat in atomisering bedreigt uiteindelijk onze meest fundamentele vrijheid: de vrijheid samen te leven.
|
|