| |
| |
| |
Een kerkhof voor de naamlozen
Stefan Hertmans
werd geboren in 1951 in Gent. Studeerde Nederlands en Engels aan de Universiteit van Gent en is docent aan de Hogeschool Gent. Hij publiceerde o.a. ‘Gestolde wolken’ (verhalen, 1986); ‘Sneeuwdoosjes’ (poëzie, 1988); ‘Naar Merelbeke’ (roman, 1994) en ‘Fuga's en Pimpelmezen’ (essays, 1996)
Adres: Drongenhof 36,
B-9000 Gent
Typisch Weense anekdote. Voor het bankje op het perron van Wien Mitte, waar ik met mijn lief zit te wachten op de trein die haar na een verblijf van een paar dagen terug naar de vlieghaven moet brengen, ligt een plekje kotsachtige brij. Een vieve oudere vrouw komt op het bankje toe, wil naast ons komen zitten, bemerkt de blubber, en begint een verhaal over de Fremden die Wenen kapot maken, alles schmutzig, terwijl die Österreicher sauber zijn, so wie die Deutschen, verstehen Sie. Is dat bij jullie ook zo? We zuchten verveeld. Ze vraagt waar we wonen en of het daar ook zo erg is, en als mijn vriendin tenslotte zuchtend antwoordt dat ze uit Brussel komt, begint het vuurwerk pas: ja, Brussel, die EU, maakt alles kaputt, schoften zijn die Belgen, kinderverkrachters en zo, alles om het geld, België maakt alles naar de bliksem, alles wordt onbetaalbaar in Wenen, de fout van Brussel, alles helemaal kapot. Vroeger heerste er hier Dis-zi-plin, weten jullie wel wat dat is? Nee, geven we toe. Daar gaan onze laatste vijf minuten samen. Ik sputter nog tegen, zeg dat wij geen Eurocraten zijn, dat Wenen duurder is dan Brussel, en veel ook, dat de EU een zaak van haar formidabele Deutschen is, maar het mag niet baten. Een Jörg Haider-vrouw, puur theater, je moet alleen maar deze vrouw in Brussel in een stoel op de scene zetten en Bingo! je hebt pure Werner Schwab, de hele theatergoegemeente rolt wekenlang huilend van de slappe lach uit zijn stoelen. Zo, met onze neus er bovenop, vinden we het iets minder grappig. We ondergaan het, tot mijn vriendin, zich een beetje rechtend, zacht tegen de vrouw zegt: dat daar, dat is geen kots, het is gesmolten ijs, daarstraks heeft een mooi Oostenrijks meisje van tien jaar, met blauwe ogen en blonde haren, haar ijsje laten vallen. De oude vrouw hapt even naar lucht, staat op, meldt dat ze naar de schone vrije natuur in de Wachau gaat voor een dagje, en stapt weer weg van het perron. En kijk, daar komt de trein die ons weer voor weken van elkander scheidt. Ik stap mee op, we zien wel. Pas uren later kom ik weer voor- | |
| |
bij het bankje op het perron. Er zit een man, die een brief leest, en met zijn ene voet roert hij verstrooid in de nu al haast helemaal opgedroogde smurrie. 's Avonds zie ik op televisie een interview met Roman Herzog, het Duitse Opperhoofd. Hij meldt de Oostenrijkers vriendelijk maar dwingend dat ze tot de EU moeten toetreden. Dus toch weer de Deutschen? Inmiddels merk ik aan de algehele militaire paranoia om en bij het riante Imperial-Hotel dat de Duitse president op een rustige Oostenrijkse nacht hoopt.
*
Dezelfde haat tegen een abstract bureaucratisch Brussel dat overal de schuld van krijgt, en waarvoor nu blijkbaar elke Belg moet opdraaien, heb ik een jaar geleden in Zuid-Frankrijk al gevoeld: een man in een grote auto, die als een razende door het verkeer scheurt en die moet remmen omdat ik voor een op rood springend verkeerslicht stop, komt naast me rijden, opent zijn raampje en schreeuwt dat ik naar mijn klote-Brussel moet terugkeren, dat ze wel Europa zonder ons klote-Belgen (‘ces connards des Belges’) zullen maken, en scheurt vervolgens, ongeveer met schuim op zijn mond, door het rood, ramt bijna twee auto's en verdwijnt. Bij het verkeerslicht, dat zie ik dan pas, broedt een paar vogels in een oude plataan.
*
Tegenover die oude Werner Schwab-tang staan in Wenen dan weer andere dingen: de stoffige, zwoele binnenparkjes in de oude Josefstadt waar de Balkantalen door elkaar warrelen, de Kroatisch-Servische boekhandel in mijn straat, de overal voelbare nabijheid van Oost-Europa, de ouderwetse gemoedelijkheid in de volkse wijken waar nooit een toerist komt, de charme van dingen die bij ons al lang verdwenen zijn, en waardoor het leven poëtischer is, meer ruimte geeft voor denken, stilstaan bij de dingen.
Ik krijg nu en dan medeleven betuigende faxen van mensen uit Nederland en Vlaanderen: wat een kwelling, een maand in zo'n vreselijke stad. Maar inmiddels heb ik een stad leren kennen die bij ons niet bekend is - ver voorbij het centrum, in een tijdeloze grijze openheid, waar de opwinding van Oost-Europa begint.
Op een avond ga ik een voorstelling bijwonen van Heiner Müllers Germania 3. Enigszins overdone, naar mijn gevoel ouderwetse regie met karikaturale Sovjetsoldaten en een hysterische Hitler-karikatuur, en net daardoor lekker veilig en vrijblijvend theater: geen enkele acteur zet zijn professionele masker even af om het publiek in de zaal een hint te geven dat de stukken van Müller niet over een ver verleden gaan, maar over het beest in het heden. Oudere
| |
| |
Weners zijn geschokt door het stuk, de jongeren gaan uit hun bol van geestdrift, maar ik denk dat ze dat voor een groot deel doen om de ouderen te pesten.
Zodra je in de ‘opiniated society’ in het centrum komt, is de breuk radicaal: rabiate conservatieven tegen radicale, bijna anarchistische linksen. De beruchte Hermann Nitsch, die met zijn Wiener Aktion reeds in de jaren zeventig Wenen onveilig maakte door rituelen vol bloed, ingewanden en opengereten beesten te organiseren, houdt deze meimaand een feestje voor de vrienden; van de affiche spatten reeds het bloed en de drek af. Dat betekent dat de conservatieven hier bij hun standpunt blijven: alle linksen zijn beesten, en dat de linksen bij hun standpunt blijven: alle conservatieven zijn idioten. In deze sfeer, in deze onmogelijkheid om een redelijk midden te vinden, is het werk van Thomas Bernhardt ontstaan, maar ook dat van Elfriede Jelinek, en zeker dat van Werner Schwab, die hier inmiddels al onomwonden de grootste theaterauteur van de eeuw wordt genoemd. Maar ook het werk van Georg Trakl is erdoor getekend: in het vredige, burgerlijke Salzburg, in deze uit mérengue opgetrokken koekjestrommel, liep in 1910 al een dichter rond die zich zijn eigen voorraadje cocaïne bij elkaar knutselde in de kelders van de prachtige Engel-apotheek (waar ik me een middel tegen hooikoorts kocht en achteraf buiten het gedicht op de gedenkplaat las: alles donker en duister in zijn hoofd, terwijl daarbuiten de Grüssgotts en de Schöner Tag Heute's kwinkeleren en kwetteren). Er is nergens een Europese cultuur te bedenken waar zo sterk en opvallend een redelijk democratisch midden ontbreekt: of men is rechts-conservatief volgens de clichés van het plaatje, of men behoort tot de harde, radicale, alternatieve scene. De houding blijft aan beide kanten verrassend star en gelijkaardig: gebrek aan relativering, absolutisme, zuiverheid van principes. Tegelijk is dat verfrissend, is er geen blasé van de vrijblijvende vaagheid zoals in onze cultuur, maar een vulkaan aan energie, ook al weet niemand wat er met die vulkaan gebeuren moet. Wenen heeft nog niets van zijn absurde theatrale kracht ingeboet sedert de tijd toen Krauss en Musil hier verwoed zaten te schrijven, maar het is wel zijn betekenis voor de buitenwereld verloren, en deze frustratie maakt de mensen in de straten nors en overmatig zelfbewust over het uiterlijk van hun cultuur.
*
‘De vijand is onze eigen vraag in de gestalte van een mens’ (Heiner Müller).
*
Ik schrijf gedichten, zegt de jonge dichteres in Café Hummel me openhartig, die avant-gardistisch zijn. Als ze bemerkt dat ik vragend de ogen opensper, verduidelijkt ze: zoals Jandl, tegen de Kleinbürger. Ze praat verder, maar mijn ogen dwalen af naar een affiche even verderop: Anarchistische Buchhandlung.
| |
| |
En daarboven: Früher Monte Veritá. Ik schiet in de lach door wat ik zie, maar als ik het probeer uit te leggen, kijkt het meisje op haar beurt verbaasd.
*
In deze oude Josefstadt heeft Elfriede Jelinek haar jeugd doorgebracht. Hier ergens om de hoek woonde de oude tang uit De pianiste, hier heeft Jelinek haar gal op leren sparen, in deze straten heeft ze rondgelopen als schoolgaand meisje. Binnenkort doet het Burgtheater weer een stuk van haar - het embargo op Oostenrijkse opvoeringen heeft ze inmiddels zelf weer opgeheven, wat weer tot schampere opmerkingen in de pers leidt en tot woede van haar kant, etcetera. Haar labiele, woedende verhouding tot dit land komt me zelf steeds Weenser voor: hou van me want ik haat je. Ik neem aan dat deze gedachte haar zelf woedend maakt. Op die manier zijn alle Oostenrijkers ergens extreem en noodlottig met elkaar verbonden. Het is een vreemde samenleving, ouderwets en onpeilbaar, met een veel te grote, te brede, te zware historische hypotheek, en met tegelijk een impulsieve, anarchistische theatraliteit. Op een avond, overigens, merk ik aan een gedenkplaat dat hier vlakbij ook de brave, ontijdse Stefan Zweig twaalf jaar lang stil en ijverig heeft zitten schrijven - voor hij zich van kant ging maken in Zuid-Amerika, omdat het oude internationale Habsburgse rijk ten onder was gegaan in een Duitse karikatuur.
*
In een gesprek zegt een studente die zich in vrouwenstudies en gender ideology specialiseert, dat Oostenrijk Jelinek moet vergeten en weer moet aanknopen bij de vernederingen en de genuanceerde strijd van Bachmann in Malina. Dat dat veel radicaler is. Ik kan niet peilen of ik haar daardoor een beetje conservatief of juist heel ruimdenkend moet vinden.
*
Ook de uit Nieder-Österreich afkomstige (maar in Ierland levende) Christoph Ransmayr heeft het erover in zijn nieuwste boek, De weg naar Surabaya: het Duitse deel van de Habsburgse wereld is er schuld aan dat het internationalisme in Midden-Europa verdween. Het was de enige grote supranationale staat (de tweede, bedenk ik bij het lezen, is een heel kleine, maar historisch misschien even waardevol als de Habsburgers vroeger: België). De Duitssprekenden hebben de Anschluss gewild, nog steeds zijn ze gefolterd verbonden met wat Duitsland van hen denkt, verfoeien ze de minachting van de Duitsers,
| |
| |
maar noemen ze zichzelf hoogmoedig ‘Duitsers’ tegenover de Tsjechen, de Slovaken, de Hongaren, de Slovenen, de Kroaten, de Serviërs. Ze hebben met deze Duitse obsessie de ondergang van het Midden-Europese internationalisme op hun geweten. Ransmayr vertelt anekdoten uit het Oostenrijk dat stilaan verdwijnt - de pathetische bezoeken van de laatste keizerin Zita, die net voor haar dood naar het land terugkeerde; verhalen over een doodgraver in de buurt van Braunau (het dorpje waar Hitler geboren werd), apocalyptische taferelen over de bouw van een stuwdam ergens hoog in de bergen, met de hulp van dwangarbeid van politieke gevangenen; een eenzame zonderling die 8600 Lichtbilder over het verloren oude Oostenrijk heeft verzameld.
Het zijn verfrissend intelligente analyses van Oostenrijk, die Ransmayr met deze verhalende reportages maakt, maar ze hebben ook iets onzeglijk beklemmends.
*
Tegelijk begin ik van deze stad te houden - van zijn verwarring, zijn vreemde jeugd, zijn oeroude rimpels, van lang en doelloos in de metro rijden, van de zoele continentale warmte zonder wind, van de ontelbare, adembenemend mooie Slavische types die in de schemer wandelen, van de melting pot.
*
Dat ik in de vooravond nog puffend van de warmte en in hemdsmouwen op een Weens terras met een vriend zat te eten en te lachen, en dat ik enkele uren later, bij het begin van de nacht, na een voorstelling in het theater, rillend door de regen terugloop naar de oude stad, heeft momenteel geen enkele betekenis; maar ooit zal het (mijn) geschiedenis zijn, en dan is er misschien één iemand die daarbij het gevoel heeft dat er iets verloren ging - iets wat voor mij vanzelfsprekend was - een geur, een uitzicht op een nu nog bestaand gebouw, hoe nat asfalt er uit moet hebben gezien in de ‘vorige eeuw’. Dingen die voor mij voorhanden zijn, maar voor de toekomstige onbereikbaar. Dingen voor in gedichten. Heel wat dingen verwerven pas waarde als ze er niet meer zijn; zo ook een naamloze avond in een stad, ergens in je leven; misschien is het ooit voor iemand, een ogenblik, belangrijk dat je hem vasthoudt, al is het maar omwille van een beeld, want meer hebben we in ons innerlijk niet om op terug te vallen. Dat heeft een bescheiden rapporteur als Victor Klemperer perfect begrepen. Dus leg ik het vast: de wuivende plant naast ons tafeltje, de ruime bogen van de galerie waar in totaal zo'n twintig tafeltjes staan, de mensen die aan de overkant van de brede laan in het park rond de fontein kuieren, de jongen die van zijn zware motor stapt en een
| |
| |
piepklein hondje uit zijn leren jack haalt, de brutale straatmus die bijna in mijn bord eten komt pikken, en als hij achter mij in het bord van een oudere vrouw wipt, hoor ik haar vertederd zeggen: also, mein Gassenjunge.
*
Tot halfdrie 's nachts kijk ik op de Oostenrijkse televisie naar een Duits gedubde versie van Robert Altmans Short Cuts. Verschrikkelijk, maar ik kan er niet genoeg van krijgen: Tom Waits die grijnst en met een Jörg Haiderstem wauwelt: ‘Komm hier mein Schatz’. Hij krijgt zowaar de allures van Boris Karlov als Dracula.
*
Hoe ik in deze stad steeds opnieuw op mezelf word teruggeworpen, naar mijn eigen verbeeldingswereld, tegen mijn verlangen naar de anderen in, als het enige wat tastbaar is, en zin heeft: ongenadige leerschool om iets van mezelf te leren begrijpen. Ik eet in Ristorante Al Caminetto, omdat daar de in Wenen wonende Italianen hun vaste stek hebben, en omdat het me oplucht een uur lang Italiaans te horen. Ach, het verlangen naar Italië, wat een inmiddels toch versleten en telkens terugkerend gevoel. Italiaan zijn: wat een cliché-verlangen van de Vlamingen, de Nederlanders, de Engelsen, de Duitsers, de Parijzenaars, de New Yorkers. Wat een frustratie sedert Shelley en Keats, voor ons noorderlingen, om niet even vloeiend Italiaans te ratelen als het meisje naast ons op de bank, om geen deel te zijn van een inmiddels door de RAI, Gianni Nannini en Eros Ramazzotti tot kleurplaatje gereduceerde cultuur, om saltimbocca, mozzarella, carciofini, mortadella, lambrusco en sambuca te bestellen, niet alleen omdat we die dingen echt lekker vinden - wat we natuurlijk doen - maar omdat ze nog twee keer zo lekker worden als we ons ermee afzetten tegen onze eigen versleten wereld, zodat ik, door hier te komen zitten en door in het Italiaans te bestellen als een volleerde, even Belgio kan vergeten, want daar komt u toch vandaan signore? Ach, Belgio, Belgio molto bene, mijn grosspapa da gearbeitet. Liège è bello! Ecco! Schön, ja.
En ik denk aan iemand die op het punt stond een vriend te worden, en die de dag tevoren op straat gewoon in elkaar is gezakt, gewoon onbegrijpelijk dood is gevallen, op een ochtend in het zuiden, en het doet me pijn dat te moeten leren begrijpen, en ik bedenk dat het leven niets is, het is allemaal niets, het is om niets dat we ons druk hebben gemaakt, maar het is alles wat we hebben. Ik wil nog net iets meer dronken worden voor ik de stad weer inga, de metro neem, de mensen zie. Dus trek ik maar weer mijn register spaghetti-Italiaans open.
| |
| |
Signor, si prego, encora un caffè è un sambuca. Si, grande. Sono molto triste stassera.
*
Op een ochtend komt mijn Slovaakse poetsvrouw met een spuitbus binnen: hiernaast, Herr Professor, zitten Indiërs, en ze is er binnen geweest om schoon te maken, en ach en wee alles schmutzig, vreselijk, en dat ze bang is voor beestjes begrijpt u verstehen Sie bitte, en ze begint nog voor ik iets kan zeggen met een vreselijk stinkende spuitbus de hele vloer te besproeien. Ik evacueer in aller ijl brood, boter en koffie, maar daar komt ze al achter me aan en geeft ook de kleine donkere keuken een beurt, en dan de badkamer. Alsof ze kleine duiveltjes wil doodmaken, Indiërtjes ongetwijfeld, spuit deze vrouw, die hier zelf als migrante wordt uitgebuit aan vijfduizend schilling per maand, tot mijn hele appartement een gifkeet is. Zo wellustig viert ze haar smetvrees voor mijn Indische buren bot, dat ze erbij gaat hijgen en giechelen. Ramen niet openmaken! roept ze nog en stuift weer weg. Ik zet meteen alles wijd open en laat de tocht er doorheen jagen. Twee dagen later staat ze er weer, ze is iets rustiger, ze werkt hier een half jaar maar ze heeft besloten terug te keren naar Brno in Slovakije, ze is de uitbuiting beu, mijn baas is schlimm schlimm, ik ga economie studeren, zegt ze met een door schoon-maakproducten roodgezwollen hand op haar omvangrijke boezem, en dan zal ik ook eens weten hoe het eraan toe gaat Herr Professor!
*
In Gugging, in het grote gesticht voor geestesgestoorden van Leo Navratil in een van de voorsteden van Wenen, loop ik eindelijk langs de paden van de gestoorde dichter Ernst Herbeck, zie ik de onvergetelijk in mij gebrande beelden van de gestoorde tekenaar Oskar Tschirtner, wiens portret in mijn geheugen staat, al jarenlang: lopend door een lange gang komt hij net voorbij een cola-automaat, en de tekst onder de foto luidt: So bin ich, immer gleich. De beelden die ik in gedachten had toen ik de laatste pagina's van mijn tekst Kopnaad over deze gestoorde, schitterende melancholici schreef, doemen voor me op: ‘De hitte zit in het hoofd / de hitte zit in het haar / de hitte zit in een klein hoekje /de patiënt mag wandelen / de patiënt mag tafeltennis spelen / de patiënt mag zich ontspannen / zich vermeien met vijftien blaadjes / van de moerbeiboom / we gaan schouder aan schouder door de nacht...’
En plots kijk ik, slenterend tussen de stille, schutterige figuren die me soms aanstaren en soms ergens wegschieten in een bontbeschilderde gang, een kleine kamer binnen, en iemand wijst me een knikkebollende man aan, die met
| |
| |
een zakdoek in zijn ogen zit te wrijven. En hij zegt me: dit is Oskar Tschirtner. Ik krijg een schok, want ik dacht dat deze man al jaren geleden gestorven was, net als Ernst Herbeck, maar nee: hier zit hij, een oude engel, niet van deze aarde, de tekenaar van eindeloze reeksen uitgerekte, bleke mensfiguren, immer gleich. En ik stap op hem toe, steek mijn hand uit, zeg dat ik ontroerd ben hem te ontmoeten (denk de hele tijd god wat is hij oud geworden sedert de foto), hij neemt mijn hand, kijkt op alsof hij lang moet nadenken, zegt dat hem dat plezier doet, plezier doet, ja dat plezier wat zoiets doet, dat het hem doet plezier doet doet het, en tot weerzien wiederschau'n, ja weerziens ja Danke, freut mich freut mich wiederschau'n, hij wiegt mijn hand lang, laat ze dan plots los en kijkt weer voor zich uit. Ik sta daar, onhandig en met een krop in mijn keel, knik hem nog even toe en loop weer de gang op. Er hangen foto's aan de muren van de beroemdste gast, de dichter Alexander, eigenlijk Ernst Herbeck, de man die de inspiratie vormde voor de beroemde antipsychiatrische roman März van Heinar Kipphardt. Dit is diep Oostenrijk, een helling vol groen en stilte boven een idyllisch dorp, met een verzameling tekenende, schilderende, dichtende gestoorde melancholici. Langs een van de paden, waar wellicht ook G.W Sebald met Herbeck heeft gelopen, staat een verlaten gebouw, en daarop gespoten, in rode beefletters: Hilfe wir wollen raus! En in mijn verbeelding loopt Sebald achter Herbeck aan en Herbeck achter Robert Walser aan en Walser achter Trakl aan en Trakl achter Lenz aan en Lenz achter Hölderlin aan en Hölderlin achter Kaspar Hauser aan en ik wandel en praat met iemand, een vrouw die ik pas deze middag heb leren kennen, en die al het licht van de dag in haar mooie ogen heeft en ze zegt, wijzend op de wanhopige graffiti: ze lijken er wel op gespoten voor een film, dit is te echt, te typisch wat we ons erbij voorstellen. En de dag is open en vol zomergeuren, een paar Irren schuifelen aan ons voorbij en mompelen allerlei dingen die we niet verstaan, terwijl we een steil paadje aflopen, een paadje onder de moerbeiboom.
*
‘Wie het ratelen van projectoren nooit in zijn achterhoofd heeft gehoord, weet niet wat herinneringen zijn, evenmin kent hij de visioenen van het heden, die morose beelden die door het doek heen sijpelen en hun grillige vormen op nooit bedoelde achterwanden werpen’ - Louis Ferron, Turken-vespers, een roman over Wenen.
*
Voor het sterfhuis van Kafka had ik met haar afgesproken; eerder op de dag was ik met de vriend, die zich in het Loslassen oefende, naar Baden gereden,
| |
| |
had er tussen de wijnvelden staan kijken achter zijn huis en er de eerste koekoek van het jaar gehoord; het was mei, alles overvloedig vruchtbaar, vochtig en warm, een bijna reeds Hongaarse broeierigheid, dit alternatief voor de Zuid-Franse heuvels, maar verder met dezelfde geur van wijnranken en oude kelders. De vriend had me naar de Weense voorstad gebracht, en daar zagen we een vrouw staan die ik me anders had voorgesteld - niet zo lichtend, niet zo vanzelfsprekend daar, in de heldere middag: ik had haar enkele keren proberen te bellen op aanraden van een vriendin, ik had haar stem op het antwoordapparaat een aantal keer gehoord, het lichte, erotische slissen van de s in haar naam, en ik had me op een of andere manier het beeld gevormd van iemand die donkerharig was. Nu het ogenblik van afscheid voor mijn vriend gekomen was, werden we beiden, in aanwezigheid van een onbekende derde, even onzeker; hij liep dus even mee naar boven - de vrouw had het sterfhuis speciaal voor ons laten openen op deze zaterdagmiddag - en we stonden met zijn drieën op het balkon op de tweede etage, op de achterzijde, en keken naar de vredige tuinen, en de beboste helling daarachter, - dit was zijn balkon geweest - het uitzicht dat Kafka in zijn laatste maanden elke dag heeft gezien. Er kan niet al te veel veranderd zijn; bomen en hellingen en eksters en mezen. Onder, tegen de achtermuur van deze toenmalige privé-instelling voor zware Tbc-patiënten, zaten in de middagzon, als je op de foto's in de grote ruimte keek, dan enkele donkere gestalten, terminaal en een beetje bleek, en daartussen moet ook hij soms hebben gezeten, zij het niet van harte - hij, die nu eindelijk in Dora Dymant een vrouw had gevonden met wie samenwonen dan toch nog mogelijk zou zijn geweest, een mogelijke thuiskomst in een liefde die hij altijd voor onmogelijk had gehouden; we stonden op het balkon, wisten niet goed wat te zeggen, de ons nog onbekende stond naast ons, nu en dan viel er een zin die zonder antwoord bleef, het kijken vulde het hele gebeuren, de tijd en de ruimte, even leek een terugkeer mogelijk, zouden we hem, de zwarte magere met de priemende blik, de hand hebben gedrukt, en toen we opschrokken uit dit soort naïeve overpeinzingen wisten we dat het afscheid er was. Op een of andere manier ging dat met een vreemde, door geen van ons verwachte ontroering gepaard; het meisje ging op de gang staan wachten, en toen ze terug op het smalle houten balkon naast me kwam staan, waren we alleen met zijn tweeën. Ik heb nooit over Kafka willen of kunnen schrijven; hij vult teveel symbolische ruimte, en te vanzelfsprekend, in het leven van mensen die schrijven en daardoor talloze dingen niet doen die anderen wel doen, om gewoon achter hun tafel te zitten terwijl iedereen buiten is en van het leven geniet; al te snel vult een schrijven over Kafka zich ofwel met de onuitputtelijke rebus van zijn verhalen, ofwel met het pathos van zijn lot; en iedereen die schrijft moet daar zuinig op zijn. Dat ik geen woord over hem kan of kon schrijven, heeft alles te maken met zijn allesoverheersende aanwezigheid. Maar toen, met iemand die
| |
| |
ik daar leerde kennen, in een lichtende middag, precies op dat terras waar hij ongeveer heeft zitten doodgaan, werd een kleine opening geschapen, een rits, een scheur in het behang waarachter ik hem voor mezelf bewaar, en ik voel nu, een maand later terwijl ik dit schrijf, de betovering terugkeren in het onverwachte feit dat ik erover schrijf - me realiserend dat ik hier spontaan aan ben begonnen, en dat het precies een maand is, klokslag, dat ik het beleefde - alsof de dwaze kalender met zijn toevallige spelletjes een verklaring zou kunnen geven voor wat een mens doet of niet doet. Maar ik wendde me naar de vrouw, ze stelde me een vraag - we moesten toch iets doen om elkaar te leren kennen, nu we op elkaars telefonische oproepen waren ingegaan - en ik gaf haar antwoord, ik weet niet meer op wat, en ze keek verwonderd, lachte even, vroeg ironisch kijkend: hoezo? - en ging weer over de reling leunen, alsof ze daar iets in het uitzicht wou vangen met haar blik.
Van het sterfhuis liepen we naar de paadjes van Herbeck, van Herbeck namen we de bus terug naar het centrum, ze toonde me dingen bij de Donau en herkenningspunten in grijze straten, we liepen naar het joodse kerkhof nabij de Berggasse - een door een hoog, fantasieloos nieuwgebouwd ouderlingengesticht omsloten binnenplein waarop de oude scheefgezakte, ronde stenen met de Hebreeuwse teksten; verloren, weggeduwd, maar dan toch nog, van het stadsbestuur uit, blijkbaar teveel scrupules om alles gewoonweg neer te halen; verloren stenen met joodse inscripties, een paar met lange takken neerhangende kruinen erboven, hoog opgeschoten gras, een plek als een oude mond met enkele gespaard gebleven tanden, een ergernisverwekkende plek voor de Oostenrijkse oudjes die er liever hun leunstoelen zouden neerzetten in de zon en er hun ondraaglijke koffieklets zouden willen houden. Maar de stad wordt afgehouden door protesten van hier en daar dan toch nog opduikende humanistische zielen, mensen met scrupules, en de oude joodse stenen blijven staan te midden van de stad, als een overblijfsel uit een mythische tijd, de tijd van de diaspora, en ze getuigen van zijn onvoorstelbaar verschrikkelijk einde; en daar staande denk ik aan Kafka terug, en het is alsof al deze voor de buitenstaander haast onvindbaar weggestopte joodse graven tussen het glas en aluminium van een gesticht voor moribundi in stilte schreeuwen van een leven dat onverstaanbaar geworden is, een leven met een tekst waarvoor definitief de ontsleuteling ontbreekt, alsof we op hiëroglyfen zouden botsen in een gang van de metro; en dit hier, deze plek die verzadigd is van vergane joodse botten, ze symboliseert het graf van Kafka, niet het zijne persoonlijk, en al evenmin het sentimentele graf van de filosemiet; maar wel het graf van een onbekend en uitgestorven volk, een volk dat maar weinig meer te maken heeft met de haviken van het huidige Tel Aviv - het Kafka-volk met zijn tbc en zijn verhalen, een volk zonder grond dat hier een stuk grond heeft waarrond de gieren azen.
| |
| |
*
In mijn herinnering zal het zich openen: Friedhof der Namenlosen, het afgelegen kleine kerkhof der verdronkenen aan de Donau, een tiental kilometer buiten Wenen.
Verscholen achter een aarden wal, aan het eind van een industrieterrein, besneeuwd door de pluizen van bloeiende populieren, met een paar dreigend grote silo's op de achtergrond, ligt een idyllisch stukje grond met paardekastanjes eromheen. In het midden liggen dicht op elkaar de graven; ze hebben keer op keer geen ander opschrift dan: Namenlos, Unbekannt. Wanneer er wel namen staan, luiden die Polak, Novak, Gutmann - wellicht niet toevallig de naam van een Pool, een Tsjech, een jood. Mensen die van elders kwamen, die zich niet opgenomen voelden en zich toen door iets groters lieten opnemen: de deinende beweging van de stroom, die zich hier achter de aarden wal een paar kilometer lang, richting Wenen, in tweeën deelt, zodat er bij de kop van de landstrook in het midden een stroombeweging ontstaat die hun lichamen weer naar boven woelt. Kruis op kruis op ouderwets ijzeren kruis: Naamloos, naamloos, onbekend. En daartussenin dat ene kruis met: Unvergesslich. Dat slaat een beetje met verstomming. Want onvergetelijk, maar naamloos: wat wil dat zeggen, of tenminste, wat heeft iemand er ooit mee bedoeld? Was de aanblik van deze aangespoelde dode onvergetelijk? Ging het om iemand die herkend werd? Of om een kind, of iemand die men voor zijn ogen had zien verdrinken, bovenkomen, weer ondergaan en weer bovenkomen? Was de aanblik van de naamloze onvergetelijk, of de gebeurtenis van de dood? Had men een dood gezicht gekwetst met een dreghaak, of was er nog iets anders gebeurd, waarvoor de verbeelding halt moet houden?
De waard van het kleine gasthof dat even verderop tussen de waaiende kruinen verscholen ligt, heeft het defilé gezien, jaar na jaar, dag aan dag. De verdronkenen van de Donau. Dit is een plek aan het einde van de wereld. Met de innemende vrouw, die ik nu al veel langer lijk te kennen (terwijl het nog steeds over dezelfde, lange, betoverende dag gaat), heb ik zo'n tiental kilometer langs de Donau-oever gefietst, vertrekkend bij het bekende gebouw Urania, met zijn vreemde koepel, nog midden in de stad; geleidelijk plooien de straten zich open, laten we de stadswandelaars, de skeelers en de springende honden bij de oevers achter ons, komen de vier oude gasreservoirs bij de rand van de stad in zicht, dan de olieraffinaderij, en daar voorbij de vage, grote ruimten van de industrie; ze wijst me lachend dingen aan, met gestrekte arm, fietst pratend naast me en opent de dag steeds verder tot hij straalt. Rechts naast ons raast dan de verkeersweg naar Bratislava, en ook die plooit na een paar kilometer weer een andere kant op, we zijn volstrekt alleen op een eindeloze, rechte asfaltweg tussen struiken en vervallen reclamepanelen;
| |
| |
zwaluwen schieten over onze hoofden, door de struiken heen zien we geregeld een glimp van het sterk stromende water aan onze linkerhand; we fietsen flink door, de vrouw lacht en vertelt en schudt haar dikke bos krullende haren en ze geeft me het gevoel dat de dag volmaakt is omdat zij hem voor mij heeft bedacht; na drie kwartier fietsen komen we langs een oude, stilstaande rij treinwagons met die onuitroeibare triestheid van de oorlogstransporten. Ze staan gewoon langs de weg, ze staan daar wellicht al zo lang als de door de nazi's gebouwde en achtergelaten grote graansilo's, waarlangs we nu onze fietsen laten uitbollen, een beetje uitblazend en rondkijkend; een gore Würstel-kraam staat sinds jaren gesloten te roesten; en de kranen die ik mij herinner uit mijn kinderjaren, de oude kranen bij de haven, ze staan hier bij enkele recentere, metalen silo's bij de oever, die achter de oude verscholen zitten, als grote, roestige vogels uit mythische verhalen. En dan komt daar, in plots weer opduikend groen voorbij een drietal grote geparkeerde vrachtwagens, dat plaatje: Friedhof der Namenlosen. Er staat een rond kapelletje, maar dat zie je pas als je de aarden wal over bent gegaan, zo diep ligt het verzonken in de grond; het heeft sinds vorig jaar een gedenkplaat, een eerbewijs voor Josef Fuchs, de man die hier meer dan zestig jaar het kerkhofje en de graven dag aan dag verzorgde, er bloemen op plantte, de paadjes schoffelde en van Namenlos naar Namenlos met steeds dezelfde zorg de kaarsjes aanstak in de ouderwetse ijzeren lampen, het afbladderend zilver van de letters en het zwart van de plaatjes opnieuw schilderde. Hij begon dit werk in 1935, nog voor het kerkhof officieel gesloten werd, en stierf nog geen jaar voor ik hier sta; twee reusachtige oude Robinia-bomen, die hij zijn hele leven moet hebben gezien, zijn pas gerooid. Er kwamen geen doden meer bij, maar hij bleef dit rustende gezelschap bij elkaar gespoelden trouw.
Bij elkaar gespoeld, zoals een gedichtje op een zwarte plaat in het midden van het kerkhof zegt, zoals we bij elkaar spoelen voor de laatste dag, waarop zij, zo zegt het gedicht nog verder, niet vergeten zullen worden: een zeldzaam tolerante houding tegenover zelfdoders, die meestal van het geluk na de dood verstoken moeten blijven volgens de officiële leer.
Als rust en Vree Gij hebt gezocht,
Gij zwaar gekwelde harten,
Ver van de wereld, die u zocht,
Hier bestaan niet langer smarten.
Ook al ontbreekt hier de moderne pedant,
Noemt ook geen enkel kruis uw namen,
Hier rust Gij in Gods hand,
| |
| |
Op de uit de grond stekende stomp van een van de omgezaagde bomen zit, wachtend en denkend, mijn lieve gids met haar door het geringste windje in beweging gebrachte krullende blonde haardos, ik zie haar, door de naamloze kruisen heen, als een lichtende vlek. Ze rookt, denkt na en geeft me de tijd om aan deze plek te wennen zoals zij dat ooit zelf ook heeft gedaan. Dan ga ik naast haar op de boomstomp zitten en bekijk het kerkhofje van daaruit - het lijkt een beetje op Jan Fabres menigte blauwe kruisen met namen van insecten, en alleen een kunstenaar zou zoiets kunnen bedenken: een kerkhof met steeds weer Namenlos. Oostenrijk, zegt ze mijmerend, heeft het hoogste percentage zelfdoders van heel Europa; en Wenen heeft er op zijn beurt het meest van heel Oostenrijk. Hier spoelden ze aan, de mensen die de tweede grote oorlog niet hebben gezien, die nog net uit de geschiedenis stapten nadat ze hierheen waren gekomen, op weg naar de hoofdstad van het in elkaar gestorte grote rijk van de Habsburgers. Waren er al mensen bij die een doodschrik hadden gepakt voor de beginnende brutaliteiten en intimidaties van de SA? Oostenrijk bleef lang idyllisch, idyllisch op zijn typische, onverdraaglijke manier. Ongetwijfeld, want het kerkhof opende in 1901, waren er ook slachtoffers van de eerste grote oorlog bij, of mensen die nog net hadden gehoord dat er een fataal schot was gelost in Sarajevo en dat het Rijk ten einde liep, of gewoon iemand die verstrooid of onvoorzichtig was, een wandelaar die er plots genoeg van had, een kind dat struikelt bij de oever, een mooie dag in juni, zeg bijvoorbeeld 16 juni 1904, de dag waarop Nora Barnacle Jim Joyce voor het eerst heeft gekust.
Hier woelde het water hun lichamen op, gezwollen en aangestoten door stenen bij de oever, blauw als alle lichamen die boven water komen, met hun verborgen geschiedenis, hun toegetakelde lijf, hun gezwollen buiken en hun ogen vreemd en licht verzonken, mensvissen uit een kwade droom. Ik vertel haar over de film over de verdronkenen van de Seine, hoe Peter Greenaway de lichamen virtuoos heeft laten nabootsen, en hoe de rij van de verzopen levens altijd iets van een enscenering van het hele leven te zien gaf, van gemiste kansen, schoonheid, geweld, verloren intimiteit, ontmoediging, eindfase. Ze kijkt me aan met haar open, grote blik, denkt na en rookt en wijst me na een lange stilte op een door een spar verscholen gedenksteen. Het is het graf van de vorige waard van het gasthof, de man die al de lichamen van verloren, verzopen en verstoten levens hier in de grond heeft zien stoppen: uiteindelijk heeft hij zich hier ook maar laten begraven, de enige dode die men nog goed kan thuisbrengen, want hij ligt waar hij leefde - de waard van de verdronkenen, en hij heeft een naam.
Door de kruinen van twee verbroederende bomen lichten geel drie grote silo's op.
We staan op, lopen naar het gasthofje verderop onder de bomen, enkele mensen zitten er iets te drinken, een meisje loopt met een hond langs de met
| |
| |
gras begroeide oevers, een vrachtwagenchauffeur stuurt zijn uitpuffende mastodont tot net bij de tafeltjes van het terras alsof hij ze traag wou verpletteren, de bovenkant van zijn truck schuurt langs laaghangende takken. We horen nog even het bonken van de muziekinstallatie, hij springt uit zijn hoge kabine en gaat naar binnen om iets te eten. Hij heeft vergeten de handrem aan te trekken, de zware kamion bolt zachtjes een meter achteruit richting oevers, blijft dan schommelend in een holle plek in het zand hangen. We drinken, roken en kijken. Op de Donau vaart, richting Wenen, een grote aak. De motoren stampen traag achter de lage oever, en met zijn schroeven woelt hij het water op, en water spoelt dingen naar omhoog, zo gaat dat, het kan niet anders, en ik denk aan de idyllische Donau-oevers achter het hooggelegen klooster van Melk, tachtig kilometer stroomopwaarts, de plek waar Umberto Eco De naam van de roos laat geschreven worden door een oudgeworden Melker monnik; ik denk aan de verlaten Donaukade bij Bratislava, en vandaar aan het mooie Margareta-eiland bij Boedapest waar 's zomers mensen liggen te zonnen, en van daaruit gaat het naar het zuiden richting Pečs, de Banaat, ex-Joegoslavië (waar wellicht andere lichamen in het water hebben gelegen in de recente geschiedenis), en van daaruit naar Roestsjoek, de stad van Canetti's jeugd, en dan door Roemenië - het hele traject dat Claudio Magris heeft beschreven.
En we fietsen de tien kilometer terug naar Wenen, tegenwind, komen roodaangelopen in de schemer weer in de stad aan, gaan eten in een Egyptisch restaurantje, worden lachend dronken, en het leven is niet meer dan dit, dit gewichtloos iemand leren kennen die je gelukkig maakt, die je doet gloeien binnenin. Ze wordt steeds mooier, haar wangen blozen, maar nu van de drank en de warmte die we zelf uitstralen. Het regent in Wenen, een nachtelijke zachte regen, en de stad is in mijn verbeelding weer een poort naar een ander, nog onbegrepen Europa, waar alles opnieuw moet beginnen. De tijd van het anachronisme. Door de straat lopen enkele Noord-Afrikanen, aangespoeld in deze stad.
|
|