| |
| |
| |
| |
| |
| |
Reiziger door de tijd
Over het werk van Marcel Möring
Daan Cartens
werd geboren in 1958 in Delft. Studeerde geschiedenis en Nederlands aan R.U. Leiden. Werkzaam als cultureel journalist. Secretaris van P.E.N.-Nederland. Meest recente publicaties: ‘De droefheid van mannen’ (verhalen, 1994), ‘Dichters van nu: Patrick Conrad’ (1995) en ‘Der Augenmensch Cees Nooteboom’ (1995)
Adres: Graafseweg 3,
NL-6512 BM Nijmegen.
Gemakkelijk was het niet voor de jury van de Ako-prijs in 1993 om een keuze te maken tussen De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch en Het grote verlangen van Marcel Möring. Mulisch, de auteur van een omvangrijk oeuvre; Möring, de man van één boek, de roman Mendels erfenis die in 1990 was verschenen. De juryleden kozen niet voor de meesterlijke verbeelding van Mulisch, maar voor het boek van Möring, dat in tegenstelling tot de ‘symfonie’ van de vaak gelauwerde Mulisch een ‘sonate’ werd genoemd, een sonate ‘waarvan de tonen het hart hebben geraakt.’
Marcel Möring werd direct al met zijn debuut Mendels erfenis door critici als Carel Peeters en Michaël Zeeman gewaardeerd als een belangrijk auteur, die veelomvattende problemen aan de orde durfde te stellen. Dat hij niet koos voor ironische oplossingen, maar eerder zwaarwichtig en serieus bleef, werd gunstig beoordeeld, vooral omdat hij stilistisch allerminst steil te werk ging. ‘Er moet goed geschreven worden,’ zei Möring (Enschede 1957) vastberaden in een interview met De Groene Amsterdammer in april 1991, nadat hij voor Mendels erfenis de GeertjanLubberhuizenprijs had gekregen. ‘Er moet grote vormbeheersing zijn. Er moet literair iets gebeuren, iets gedurfds. Maar er moet ook substantiële inhoud zijn. Er moeten ideeën in zitten die niet vervliegen.’ Hij formuleerde in dat interview een literair programma strikt voor zichzelf, want als auteur is Möring niet iemand die zich verwant voelt aan een literair tijdschrift of een bepaalde stroming. Schrijven is voor hem noodzaak en vervulling: ‘Ik heb verder geen hobby's. Als ik niet schrijf heb ik niets te doen’ (GPD-pers, februari 1997).
Wie nu, na die eerste romans en na de nogal humoristische novelle Bederf is de weg van alle vlees (1994) en de zeer omvangrijke roman In Babylon (voorjaar 1997) het werk van Möring overziet, kan constateren dat hij zich aan zijn
| |
| |
woord houdt. De door hem geformuleerde eisen berusten niet op grootspraak. Möring is geen auteur die het moet hebben van het ontrafelen van verhoudingen, of het typeren van de tijdgeest, al laat hij deze onderwerpen zeker niet onbesproken. Maar zijn romans beogen meer, het zijn pogingen om de plaats van de mens in de geschiedenis te bepalen. Zijn hoofdpersonen vinden het moeilijk zich met anderen te engageren, zij leven voor zichzelf, los van elk gevoel voor tijd en plaats. Möring probeert te doorgronden waarom zij zich zo autistisch opstellen. Wordt die houding veroorzaakt door het ontbreken van familiebanden, van een duidelijke gezinsstructuur, of worstelen zij in existentiële zin met het voor de meesten gangbare chronologische tijdsbesef?
‘Ik besta uit herinnering,’ merkt Mendel Adenauer op in Mendels erfenis. ‘Tijd is in mij als de stof die altijd vloeibaar is.’ (pp. 124-125) Hij, een jonge joodse wees, verliest nadat hij zijn middelbare schoolexamen heeft gedaan gaandeweg elk contact met de wereld, met de realiteit. Hij wordt opgenomen in een open sanatorium, voert vruchteloze gesprekken met een rigide psychiater en vlucht uiteindelijk naar het landhuis van een vriendin, Anna Twickel, een adellijk meisje, van wie de ouders fout zijn geweest in de oorlog. Adenauer tart haar met zijn barse uitvallen, zijn zwijgen en z'n cerebrale gedrag. Anna is bang dat zij moet boeten voor het wangedrag van haar ouders, maar als zij duidelijk maakt dat ieder mens alleen verantwoordelijk is voor zijn eigen handelen, dwingt ze ook Mendel om zijn starre houding op te geven en het leven te accepteren. Mendel Adenauer moet van iemand die alleen maar collectieve (joodse) herinneringen koestert, een waarachtig levend individu worden die de ‘krimpende leegte’ in zijn borst vult met de warmte van een ander. ‘Jij leeft in een wereld van ééndimensionale figuren,’ verwijt Anna Mendel. ‘Jij kunt je niets voorstellen in andere mensen. Jij gelooft wel dat ze gevoelens hebben, maar niet zoals jij, alleen maar ongeveer. Jouw wereld bestaat uit één mens. Mendel Adenauer, de enige mens ter wereld.’ (p.156) Pas als Adenauer zijn emoties toelaat, kunnen de herinneringen die hem kwellen en bedreigen, de herinneringen aan de joodse diaspora en aan zijn eigen onthechte verleden, zo betekenisvol worden dat ermee te leven valt.
Ook in Het grote verlangen moet de hoofdpersoon Sam van Dijk doordrongen worden van het besef dat er een wereld van verschil bestaat tussen bedachte, geveinsde en werkelijke herinneringen aan het verleden en de reële loop van de familiegebeurtenissen. Sam, zijn tweelingzusje Lisa, en hun oudere broer Raph worden wees als hun ouders bij een auto-ongeluk om het leven komen. De kinderen worden in verschillende pleeggezinnen geplaatst en ontmoeten elkaar weer voor het eerst als zij volwassen zijn geworden.
Lisa heeft een ‘overvol’ hoofd, zij herinnert zich alles, Sam weet niets
| |
| |
meer van hun gezamenlijke jeugd, hij is alles kwijt, zijn leven en zijn herinneringen, en daarom is hij een klerk geworden die niet alleen beroepsmatig altijd alles moet ordenen en systematiseren, maar daarmee ook zijn persoonlijke omgeving terroriseert. ‘Dat onaangedane van jou, die...flegmatiek. Voel jij weleens iets?’ vraagt zijn zus aan hem (p. 88). Sam is zo bang voor de leegte van de wereld die hij overal om zich heen ziet in een verloederde, urbane setting dat hij wel moet volharden in zijn onaanraakbare houding van registreren en observeren. Ordenen is voor hem absolute noodzaak. Wat anderen hem wijsmaken, kan op leugens berusten. ‘Hij weet niets,’ constateert Lisa. ‘Ik kan hem alles vertellen.’ (p. 187) En zij vertelt hem de reële toedracht van het overlijden van hun ouders, die heel anders is dan in de verbeeldingswereld van haar tweelingbroer. Het verleden is definitief onbereikbaar geworden en de herinnering blijft, zoals dat zo fraai wordt geformuleerd, ‘een groot verlangen.’
Net als in Mendels erfenis gaat Het grote verlangen over een verdriet dat zo groot en veelomvattend is, dat het al het handelen beheerst. In Mendels erfenis wordt dat verdriet nadrukkelijk gekoppeld aan het joodse lot, in Het grote verlangen ziet de prekende apostel die Sam van Dijk wil zijn, overal tekenen van onheil en desintegratie in een moderne samenleving die een weerspiegeling is van zijn eigen kapotte bestaan. Mendels erfenis en Het grote verlangen zijn geen romans die het moeten hebben van een sterke verhaallijn of een verrassende ontknoping. In beide boeken wordt voornamelijk gepraat en gereflecteerd, worden monologen afgestoken en verhalen uit de particuliere en algemene geschiedenis ingelast. Het verteltempo is hoog, de associaties die de schrijver legt, zijn talrijk. Die vorm houdt beide romans op een aangename wijze open. Möring geeft geen dwingende antwoorden op tal van morele vraagstukken, hij probeert zijn hoofdpersonen tot zelfinzicht te brengen. De wereld die hij oproept, is niet vrij van zelfmedelijden en sentimentaliteit, maar vooral verontrustend en, zoals de Ako-jury dat treffend uitdrukte: dat raakt ‘het hart.’
| |
Familie-epos of thriller?
In Babylon, de bijna vijfhonderd pagina's dikke roman die afgelopen voorjaar verscheen, is veel ambitieuzer van opzet dan de eerste romans. Het is, om te beginnen, al niet gemakkelijk om vast te stellen wat voor een boek In Babylon is, zo het al noodzakelijk is om een etiket te plakken. Is In Babylon een joods familie-epos? Een thriller zonder ontknoping? Een gothic-novel met te weinig bizarre elementen, of misschien toch een postmodern verhaal in een romancontext?
Behalve het probleem van de genre-aanduiding, rijzen er veel interessantere vragen. Gaat deze fascinerende roman over de trek westwaarts van de
| |
| |
joden vanaf de zeventiende eeuw, na de toename van de vervolgingen in Oost-Europa? Of is het een ontrafeling van de ingewikkelde familiebanden van het geslacht Levie dat zich in Rotterdam vestigt en daar de naam Hollander aanneemt? Of doen we er als lezers goed aan ons vooral te concentreren op de gecompliceerde verhouding tussen de geleerde oom Herman en de schrijvende neef Nathan? Of, ten laatste, zijn deze familie-uitbarstingen maar oppervlakkige erupties en is de ongrijpbare tijd hét thema van In Babylon?
Er valt voor al deze mogelijkheden wel iets te zeggen en dat illustreert zeker de enorme variatie en reikwijdte van deze roman, die hoe grillig ook van vorm, toch een afgewogen en met strenge hand geschreven indruk achterlaat.
Wat Marcel Möring bij het schrijven voor ogen stond, vertelde hij aan Jeroen Kuypers en Piet de Moor: ‘Ik vind dat elke generatie de plicht heeft de roman te vernieuwen. Ik zie nogal wat in auteurs als Peter Høeg en Paul Auster, bij wie de vernieuwing van binnenuit komt. Die schrijven romans die je oppervlakkig kunt lezen als een spannend verhaal, bijna als een thriller, maar die daarbinnen talloze andere verhalen bevatten die de lezer naar believen tot zich kan nemen.’ (De Morgen 6 maart 1997). In een dialoog aan het eind van het eerste van de vijf delen van In Babylon verwijst oom Herman naar Call it sleep van de Amerikaanse auteur Henry Roth. Zijn neef Nathan blijkt het boek niet te kennen. ‘Roth, vertelde Herman, was een vergeten schrijver. Ergens in de jaren dertig was hij gedebuteerd met een roman die alle verworvenheden van het modernisme in zich droeg, een buitengewoon Europese roman. “Monologue intérieur, realisme, surrealisme, sprookjesachtigheid, dialoog, de hele rataplan. Een verbijsterend boek. Aardedonker. Angstaanjagend uitzichtloos”.’ (p. 166) Het is alsof je een karakteristiek van In Babylon leest. Möring geeft meer literaire verwijzingen. Hij noemt The Canterbury Tales van Chaucer en de Decamerone van Boccacio. Die genoemde ‘verhalen’-boeken onderstrepen al dat In Babylon geen realistische roman is met een chronologisch verloop, hoe realistisch de setting van een groot landhuis in Oost-Nederland (dat overigens verdacht veel lijkt op het ouderlijk huis van de adellijke Anna Twickel in Mendels erfenis) ook lijkt.
| |
Entropie
In Babylon begint met een scène uit een Krimi. Nathan Hollander wordt op een hotelkamer geconfronteerd met het ontzielde lichaam van zijn oom Herman, een wereldberoemd filosoof. Op de kamer bevindt zich een jong hoertje van een escort-service. Wie is deze Nathan Hollander? Hij noemt zichzelf een ‘verstekeling in de tijd’ (p. 12). Zijn directe familie is gestorven (dat Möring-gegeven is een constante in de drie romans), hij is twee keer kortstondig getrouwd geweest, maar is in wezen een dolende gebleven, iemand die
| |
| |
zich nergens kan vestigen, die zich aan niemand wil binden, die alleen leeft met een hoofd vol verhalen. ‘Hier ben ik, dacht ik, een sprookjesschrijver. Een geheugen dat tot in de zeventiende eeuw reikt, hoewel ikzelf halverwege de jaren dertig van deze eeuw werd geboren. De zoon van een uitvinder, die de zoon was van een natuurkundige, die de zoon was van een klokkenmaker, wiens voorvaderen allen klokkenmakers waren, sinds de uitvinding van het uurwerk. De neef van Herman Hollander, dé Herman Hollander, neef en enig erfgenaam.’ (p. 73)
Nathan erft van zijn oom een groot landhuis op voorwaarde dat hij binnen vijf jaar na diens dood een biografie over zijn leven zal hebben geschreven. Een ultiem middel om het talent van de sprookjesschrijvende neef te tarten: realiteit versus fictie. Nathan houdt zich aan die testamentaire bepaling, maar hij schrijft geen Leven en werken van Herman Hollander; de gevraagde biografie wordt een familiegeschiedenis, een ‘hemel van verhalen.’ Degene die met die verhalenvloed wordt geconfronteerd is Nathans nichtje Nina, dochter van Nathans verdwenen broer Zeno, een hyperintelligente ‘ziener.’ Nathan en Nina komen in ‘de winter aller winters’ aan bij het landhuis in Oost-Nederland. Het huis raakt besneeuwd en geïsoleerd, er bestaat geen verbinding meer met de buitenwereld, drank en voedsel is er daarentegen in overvloed. Oom en nichtje zijn tot elkaar veroordeeld.
Nina, een literair agente(!), is door haar standvastige, nuchtere houding vergelijkbaar met Anna Twickel in Mendels erfenis en Lisa van Dijk in Het grote verlangen. Ook zij probeert de cerebrale, in zijn verhalen en verleden verzinkende Nathan uit zijn tent te lokken. Zij wil dat hij leeft, hier en nu. Ze hoort zijn verhalen weliswaar aan en ‘leest’ met ons, lezers, fragmenten uit Nathans boek, maar voor haar blijven het verhalen, fictie. De ‘directe’ gesprekken die Nathan met zijn overleden voorvaderen voert, zijn voor haar onnavolgbaar. Nathan zegt haar: ‘Ik voelde me wel en niet hier. Al die tijden door elkaar, mensen die er niet konden zijn en er toch waren, mensen die er moesten zijn en er niet waren.’ (p. 438) Nina heeft genoeg van de ‘intelligente praatjes’ en verleidt haar oom, zij dwingt hem om niet te praten, niet te denken, alleen haar te voelen, eindelijk met iemand samen te vallen. ‘Hij hoorde zichzelf. Ademend als een god op de laatste scheppingsdag.’ (p. 340)
Vanaf het moment van die samenslaap desintegreert de wereld van Nathan Hollander. Al vanaf hun aankomst in het landhuis hebben oom en nichtje merkwaardige verschijnselen meegemaakt. Een vermeend lijk blijkt een pop, een stem van een tape begint plotseling in een verlaten kamer te spreken en een gebarricadeerde kamer waar Nathan binnendringt, lijkt op een folterruimte. Natuurlijk zoeken ze naar de persoon die achter deze grappen zit. Nathan denkt aan zijn broer Zeno, die na een mysterieuze ziekte in zijn jeugd leider is geworden van een sekte met een schare hysterische leerlingen.
| |
| |
Is Zeno wel dood, of houdt hij zich als een schim op in het huis? Of is het toch Nina die op die gruwelijke, angstaanjagende manier haar oom straft? Het antwoord blijft uit, Möring komt niet met een ontknoping. Overspannen overziet Nathan andermaal zijn bestaan. Hij geeft zijn verworven bezit, het landhuis op en vertrekt weer westwaarts: ‘Ik ben een verstekeling. Ik ben alleen gekomen, ik ga alleen weer weg.’ (p. 472).
De verhalen die Nathan heeft verteld, of aan Nina te lezen heeft gegeven verhelderen niets over de familiegeschiedenis of over het joodse lot. Integendeel: de onzekerheden en twijfels nemen alleen maar toe. Is Nathan wel de zoon van een wereldvreemde vader, of is hij als enig kind binnen het gezin verwekt door zijn oom? Is Nina inderdaad het kind van Zeno? En alle andere morele en particuliere vragen die aan de orde worden gesteld in de talloze verhalen? Kan daar wel een antwoord op gevonden worden? Er bestaat één meedogenloos antwoord en dat wordt gegeven door oom Herman. ‘We gaan ten onder aan onze eigen entropie. Hoe verder we onze maatschappij ontwikkelen, hoe fijnzinniger het systeem wordt, hoe geavanceerder en subtieler de organisatie, hoe groter de beheersproblemen en, dus, hoe groter de entropie.’ (p. 214) Het radarwerk wordt ingewikkelder, verfijnder en als bij het bouwen van de toren van Babel, die uitvoerig in de roman beschreven wordt, verdwijnt het contact met de bodem, met de aarde en het aardse. Het gaat je letterlijk duizelen. Orde wordt chaos. De orde die Nathan altijd heeft gezocht, bestaat niet en versplintert in het onpeilbaar chaotische. ‘Het heelal is een klok die tikt en tikt en steeds meer “tijd” produceert, maar de energie die wordt gebruikt om die tijd te produceren is daarmee ook verdwenen en uiteindelijk loopt de wekker af en is de maximale hoeveelheid tijd geproduceerd en de veer slap.’ (p. 215).
Het beeld dat Möring zelf van zijn roman geeft, In Babylon als een dolgedraaide wekker, is zo gek nog niet. De indruk die de duizelingwekkende roman vooral achterlaat is dat elke wetenschappelijke notie van de tijd tekortschiet. Tijd is ongrijpbaar, mensen reizen dwars door de geschiedenis heen, zoeken naar verbanden en zingeving en blijven reizigers op zoek naar ‘het binnenste van het binnenste.’ (p. 413). Soelaas biedt dat geografische- of psychische reizen nooit, voor elk antwoord kan er een ander antwoord worden gegeven. Er bestaan alleen verhalen, verhalen die in elke tijd anders worden verteld, maar die in elke epoche betoveren en verleiden en het naakte bestaan, althans tijdelijk, aanvaardbaar maken. Die visie, die tegelijkertijd een oratio pro domo is van Möring als schrijver, wordt al terloops aangestipt in Mendels erfenis en Het grote verlangen, maar het is in de roman In Babylon dat dit pleidooi voor het onbeperkte vertellen naar vorm en inhoud wordt onderstreept.
De ‘losse’ structuur van de roman kon niet alle critici bekoren. Carel Peeters (Vrij Nederland) miste een dwingende samenhang, Arjan Peeters (de
| |
| |
Volkskrant) vond In Babylon zelfs volstrekt ongeloofwaardig en Nathan Hollander als hoofdpersoon opgeblazen en irritant. Jeroen Vullings (De Standaard) waardeert de complexe, mooi uitgewerkte vorm juist zeer, evenals Doeschka Meijsing in Elsevier, die van ‘een meesterstuk’ sprak. Johan Diepstraten interviewde voor De Stem Möring via Internet, een originele invalshoek, omdat de schrijver achterin zijn boek aangeeft dat hij, behalve een aantal boeken, ook tal van bronnen op het Internet heeft geraadpleegd. Möring legt uit dat de wet van de entropie inmiddels ook voor het Internet geldt: een betrekkelijk eenvoudig systeem van communiceren is steeds complexer, onoverzichtelijker en chaotischer geworden. In weerwil van alle getheoretiseer over chaos en orde in onze contemporaine tijd is In Babylon zoals Hans Goedkoop in NRC/Handelsblad terecht meende, ‘een roman waarover je geen doorsnee-oordeel meer kunt vellen.’ Het is een roman die wat mij betreft uitdaagt, irriteert en verleidt en die bij alle knipogen naar joodse vertellers als Potok en Singer ongemeen authentiek is. Een eigentijds meesterstuk.
Het werk van Marcel Möring verschijnt bij Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam. Mendels Erfenis verscheen ook als Rainbow-pocket.
|
|