Ons Erfdeel. Jaargang 40
(1997)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| ||
Van der Veer is sinds 1992 hoogleraar godsdienstwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Daarvoor doceerde hij in Amerika. (Vandaar de neiging om het Anglo-Amerikaanse academische bedrijf ‘de rest van de wereld’ te noemen?) Met zijn titel Modern oriëntalisme. Essays over de westerse beschavingsdrang belijdt de auteur openlijk zijn schatplichtigheid aan Edward Said, de Amerikaans-Palestijnse literatuurwetenschapper die ook buiten de universiteit bekendheid verwierf als pleitbezorger van de Palestijnse zaak. Saids internationale bestsellers Orientalism. Western Conceptions of the Orient (1978) en Cultuur en imperialisme (1993) konden ook in Nederland op veel belangstelling rekenen. Al ziet Van der Veer dat anders. Zijn kosmopolitisme inspireert hem tot laatdunkendheid tegenover Nederlandse academici, (‘bijvoegselfilosofen’) en ‘provincialistisch’ Nederland ‘tout court’. Dat is al zonneklaar zonder het schampere hoofdstuk ‘Frits Staal in de provincie’ of de bijtende eindconclusie dat het oriëntalisme (d.w.z. het geheel aan westerse kennisvorming over het Oosten, door Said gezien als ‘een systematisch vertoog waardoor Europa in staat was de Oriënt politiek, militair, ideologisch, wetenschappelijk en door beeldvorming te beheersen’) in Nederland ‘nog springlevend’ is. In essentie brengt Van der Veer een ‘vertaling’ van Anglo-Amerikaanse postkoloniale, cultuurkritische theorieën. Hij overschouwt, becommentarieert en relateert aan Nederlandse situaties. Dat laatste had zelfs nog meer gemogen. In het essay over migrantencultuur en hybriditeit klaagt hij er bijvoorbeeld over dat de literatuur van immigranten in Nederland niet voldoende doorgedrongen is, maar hij laat na om allochtone Nederlandstalige schrijvers in zijn discussie te betrekken. Omdat hij zich dicht bij zijn specialisatie, de studie van de Indiase godsdiensten, wil houden? (Elders bestempelt hij de godsdienstwetenschap wel als een postmoderne ‘bric-à-brac van theorieën uit andere disciplines en feiten uit verschillende culturen’ die de onderzoeker in staat stelt ‘om voorbij de grenzen van de gekozen specialisatie’ te kijken.) Van der Veer plaatst de opvattingen over godsdienst centraal in het oriëntalisme. Zijn uitgangspunt is dat ‘er altijd gesuggereerd wordt dat in “het Oosten” de religie het gehele leven bepaalt en dat het geseculariseerde Westen de taak heeft om het soms mystieke, soms fanatiek-agressieve Oosten de moderne wereld in te loodsen’. In een reactie in NRC Handelsblad repliceert Frits Bolkestein dat ‘iedereen de landen van Oost-Azië als formidabele economische concurrenten beschouwt die op buitengewoon rationele wijze hun commerciële expansie uitvoeren en onze hulp daarbij niet nodig hebben.’ Misschien, maar de ter dood veroordeling van Rushdie is voor veel westerlingen het symbool bij uitstek van wat de Surinaams-Nederlandse essayist Anil Ramdas als volgt omschreef: ‘Hier is God dood, maar in andere delen van de wereld blijft God gedijen. Zo is de wereld verdeeld geraakt: al wat rationeel, nuchter en logisch is, bevindt zich hier, in het Westen. En al wat heilig, mystiek en magisch is, hebben we overgelaten aan die andere delen van de wereld, de arme landen, die de heiligheden kennelijk heel hard nodig hebben.’ Van der Veer probeert aan te tonen dat ‘het verband tussen secularisering en modernisering in het Westen veel minder duidelijk is dan vaak wordt aangenomen’. Omgekeerd vindt hij dat het religieuze nationalisme in niet-westerse landen ook modern is: ‘Het zogenaamde fundamentalisme is net zo modern als het nationalisme en heeft dezelfde wortels in het project van de moderniteit’. Het postmoderne verlangen om de dingen in een grotere samenhang te zien, levert verrassende gelijkenissen op tussen problemen in het Westen en elders. Toch komen bij een kritische lezing de onverwachte verbanden soms over als het resultaat van vage of hyperabstracte begripsomschrijving. Van der Veer bouwt geen stevige theoretische basis om tot het préof postmoderne karakter van het fundamentalisme te besluiten. Misschien veronderstelt hij te veel voorkennis. In ieder geval brengt zijn ‘losse argumentatiestijl’ te veel abrupte overgangen van te specialistisch naar te subjectief mee. De genietbaarste hoofdstukken zijn het concreetst. Twee theorieën over ‘het zelf’ worden bijvoorbeeld aan twee belangrijke migrantenromans, Het raadsel van de aankomst van V.S. Naipaul en Duivelsverzen van Rushdie getoetst. Volgens Homi Bhabha, die in Chicago postkoloniale kritiek doceert, kunnen migranten zichzelf voortdurend heruitvinden. Voor Charles Taylor daarentegen staat ‘het zelf’ in | ||
[pagina 463]
| ||
relatie tot de grotere culturele dialogen waaraan het deelneemt. Van der Veer vindt Rushdies roman meer aansluiten bij Bhabha, Naipauls meer bij Taylor. De identiteitsproblematiek in beide romans ligt natuurlijk ingewikkelder dan de eenvoudige tegenstelling ‘fictie van wortels’ tegenover ‘verheerlijking van hybriditeit’. Van der Veers sympathie voor Naipaul is onverwacht. Zeker in het licht van de omstreden redevoering ‘Our Universal Civilization’, waarin Naipaul de westerse, christelijke beschaving als universeel aanprijst. Even opmerkelijk is het besluit dat het een beetje onzinnig is ‘om literaire teksten te lezen voor een analyse van de migrantencultuur’. Inderdaad vertolken Naipaul en Rushdie niet de ervaring van gastarbeiders in de grootsteden. Maar waarom dan literatuur lezen voor een analyse van het kolonialisme? Is Saids ‘contrapuntische lezen’ niet om vergelijkbare redenen een beetje onzinnig? Zeer vermeldenswaardig is het essay ‘De dominee en de zendeling’. Hier wordt de ‘ethische missie’ van de Leidse oriëntalist Christiaan Snouck Hurgronje tegenover de ‘evangelische zending’ van theoloog Hendrik Kraemer geplaatst. Snouck, een spion die zich tot de islam bekeerde en later zijn twee moslimvrouwen liet zitten om met een Nederlandse te trouwen, ‘deed alles om de vooruitgang der wetenschap te dienen’ noteert Van der Veer gevat. Snouck blijkt het prototype van Saids ‘oriëntalist’; een blanke die zijn passie voor en kennis van het Oosten ten dienste stelt van onderwerping of exploitatie. Tot slot distantieert Van der Veer zich van de ‘in Nederland wereldberoemde’ filosoof en Sanskritist, Frits Staal. In Nederland wordt de ernstige beoefening van de Indologie en de antropologie sterk bedreigd, besluit hij. Het klinkt als een waarschuwing tegen barbaarsheid en filisterij. Ironisch, in een werk over ‘beschavingsdrang’!
Christelle Méplon
|
|