se Gemeenschap) en de buitenlandse neerlandistiek ressorteert onder de Taalunie. Voor zover actief gewerkt wordt aan de verspreiding van Nederlandse literatuur in buitenlandse vertaling zou een gemeenschappelijk Nederlands-Vlaams beleid voor de hand liggen maar wat deze bij uitstek taalgebonden cultuurvorm betreft, kennen Nederland en Vlaanderen twee afzonderlijke organisaties: het voortvarende Nederlands Literair Productie- en Vertalingsfonds in Amsterdam en, lichtjaren achterop, de Afdeling Letteren en Podiumkunsten van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel. De twee werken wel samen maar zij voeren lang niet hetzelfde beleid. Gelet op de veelheid aan diensten en overheden die alle rechtstreeks of onrechtstreeks bij de zaak betrokken zijn, was het niet verwonderlijk dat het vooruitzicht op een mogelijke inmenging van alweer een nieuwe partij tot enige onzekerheid leidde. Wat de ambtenaren betreft is het gesprek over bevoegdheden en grenzen voorlopig nog niet van de baan.
En de docenten? Aangaande hun ‘culturele functie’ tekenden zich ruwweg twee benaderingen af. Luc Truyens, Vlaams gemeenschapsattaché in Wenen, en Herbert van Uffelen, neerlandicus aan de Weense universiteit, pleitten voor goede samenwerking en betere voorzieningen, zodat docenten meer ruimte vrij kunnen maken voor culturele initiatieven. Frank Ligtvoet, voormalig directeur van het Productiefonds en momenteel ambassaderaad voor culturele zaken in New York, zag het principiëler. Hij wees erop dat cultuur-promotie professioneel uitgevoerd moet worden en betwijfelde of neerlandici daar geschikt voor zijn. Hooguit zou te denken vallen aan activiteiten die direct aansluiten bij hun kerntaak, te weten overdracht van de Nederlandse taal en literatuur. Zelfs dan dienen zich in het hele buitenland hooguit drie of vier vestigingen neerlandistiek aan die over voldoende mankracht, kwaliteit en middelen beschikken.
Wat mij betreft, in de visie van Ligtvoet kan ik mij uitstekend vinden, met hooguit dit verschil dat naar mijn mening de buitenlandse neerlandistiek wel over enkele sterke troeven beschikt. Het voorstel dat afgelopen zomer op University College London werd uitgewerkt, gaat ervan uit dat ruimere cultuurpromotie in geen geval kan geschieden ten koste van of naast de fulltime taken waar docenten voor opgeleid en aangesteld zijn. Het culturele verbindingswerk moet geleverd kunnen worden door iemand met public relations-kwaliteiten én kennis van zaken. Voorlopig valt slechts te denken aan evenementen die direct in het verlengde van de dagelijkse werkzaamheden van docentschappen liggen en die zodoende - en dit is belangrijk - een publiek kunnen aanspreken dat dicht bij het academische circuit staat. Het opbouwen van een documentatiecentrum, met gebruikmaking van de aanwezige universitaire infrastructuur, hoort tot de voor de hand liggende omkadering. De buitenlandse neerlandici kunnen zodoende de sterke kanten van hun positie ten volle benutten: hun specifieke kennis en kunde, hun integratie in het intellectuele leven van het land, de netwerken van alumni en vakspecialisten, de bestaande universitaire voorzieningen. Op grond daarvan kunnen zij ten opzichte van het bestaande aanbod een meerwaarde bieden.
Ze moeten er dan alleen nog voor zorgen dat ze niet in de weg lopen. Wanneer ambassades en productiefondsen immers het gevoel krijgen dat de neerlandici zich met filologisch gestuntel op hún terrein begeven, gaat het mis. Indien het Taalunie-initiatief echter resulteert in een aanvullende, complementaire werking op het gebied van de buitenlandse promotie van de Nederlandse en Vlaamse cultuur, dan worden alle betrokkenen daar beter van. Het is de verdienste van de Taalunie deze mogelijkheid bespreekbaar en uitvoerbaar gemaakt te hebben. Meer dan dat: alles wijst erop dat er reeds op korte termijn concrete initiatieven van de grond zullen komen.
Theo Hermans (University College London)